Bij de tenuitvoerlegging van Unierecht moeten lidstaten rechten van de verdediging waaronder het recht om te worden gehoord eerbiedigen ook al voorziet het nationale recht niet in een dergelijke formaliteit.
Voorwaarden waaronder rechten van de verdediging moeten worden gewaarborgd [EU HvJ, G&R t Nederland, 10 september 2013, C-383/13, ro 35; EG HvJ, Sopropé t Portugal, 18 december 2008, C-349/07, ro 38] en gevolgen van schending van rechten van de verdediging [EU HvJ, G&R t Nederland, 10 september 2013, C-383/13, ro 35] zijn een aangelegenheid van het nationale recht indien voorwaarden en gevolgen niet door het Unierecht zijn vast gesteld.
Dat nationale recht moet voldoen aan het beginsel van gelijkwaardigheid en het beginsel van doeltreffendheid [EU HvJ, G&R t Nederland, 10 september 2013, C-383/13, ro 35; EG HvJ, Sopropé t Portugal, 18 december 2008, C-349/07, ro 38].
Het gelijkwaardigheidsbeginsel houdt in dat procedurele regels die van toepassing zijn op unierechtelijke situaties niet ongunstiger mogen zijn dan procedurele regels die van toepassing zijn op vergelijkbare nationaalrechtelijke situaties.
Het doeltreffendheidsbeginsel houdt in dat de uitoefening van op het Unierecht gebaseerde verdedigingsrechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk worden gemaakt.
De wijze waarop het gelijkwaardigheidsbeginsel inhoud wordt gegeven moet bovendien in overeenstemming zijn met het Unierecht en mag geen afbreuk doen aan het Unierecht dat ten uitvoer wordt gelegd [EU HvJ, G&R t Nederland, 10 september 2013, C-383/13, ro 36].
Die laatste voorwaarde lijkt af te doen aan het gelijkwaardigheidsbeginsel maar dat is schijn.
Onderscheid moet worden gemaakt tussen op het unierecht gebaseerde rechten van de verdediging en niet op het Unierecht gebaseerde rechten van de verdediging.
Het staat de lidstaten niet vrij om voor de uitoefening van op het Unierecht gebaseerde rechten van de verdediging in unierechtelijke situaties ongunstiger regels vast te stellen.
Het staat de lidstaten wel vrij om ook voor de uitoefening van niet op het unierecht gebaseerde rechten van de verdediging regels vast te stellen maar die regels moeten in unierechtelijke situaties in overeenstemming zijn met het Unierecht en mogen geen afbreuk doen aan het Unierecht dat ten uitvoer wordt gelegd.
Een niet op het unierecht gebaseerd recht van de verdediging is bijvoorbeeld het recht op rechtsbijstand in de bestuurlijke fase van de besluitvorming. Voor dat recht is niet een expliciete unierechtelijke grondslag te vinden [hoewel misschien zou kunnen worden gesteld dat het recht om te worden gehoord in de bestuurlijke fase van de besluitvorming mede het recht omvat op rechtsbijstand].
donderdag 10 oktober 2013
woensdag 9 oktober 2013
EU HvJ, G&R t Nederland, 10 september 2013, 383/13
De Rechten van den Mensch en van den Burger, 1795, Lambertus Antonius Claessens, Cornelis Sebille Roos (uitgever), Pieter Johannes Uylenbroek, 1795 (fragment) |
Op 10 september 2013 heeft het EU Hof van Justitie [hierna: Hof] in de de zaak G&R t Nederland [EU HvJ, G&R t NL, 10/9/13, C-383/13]. In het arrest heeft het Hof prejudiciële vragen beantwoord van de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State over de gevolgen van schending van [op het unierecht gebaseerde] rechten van de verdediging voor een besluit tot verlenging van vreemdelingenbewaring.
Uit het arrest volgt dat:
- een onregelmatigheid in de uitoefening van de rechten van de verdediging geen schending van die rechten oplevert
- in op artikel 52, eerste lid van het Handvest van de Grondrechten gebaseerde gevallen
- indien verdedigingsrechten geen unierechtelijke grondslag hebben
- een onregelmatigheid in de uitoefening van [op het unierecht gebaseerde] rechten van de verdediging slechts leidt tot vernietiging van het besluit tot verlenging van de bewaring wanneer de procedure zonder de onregelmatigheid een andere afloop had kunnen hebben
Op 4 oktober 2013 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State [hierna: Afdeling] uitspraak gedaan in de zaken G&R [ABRS, 4/10/13, 201304861/1/V3 & 201305033/1/V3] .
De Afdeling overweegt in rechtsoverweging 4.2:
De vreemdelingen hebben tijdens de vertrekgesprekken noch tijdens de zittingen bij de rechtbank feiten en omstandigheden naar voren gebracht die grondslag bieden voor het oordeel dat de staatssecretaris de bestreden verlengingsbesluiten niet had mogen nemen. Aldus bestaat evenmin grond voor het oordeel dat de schending van het verdedigingsbeginsel de vreemdelingen de mogelijkheid heeft ontnomen om zich zodanig te verweren dat de besluitvorming een andere afloop had kunnen hebben.
Daarmee legt de Afdeling de lat denk ik hoger dan het Hof hem legt.
donderdag 25 juli 2013
EHRM, 23 juli 2013, Suso Musa t Malta, 42337/12 & Grensbewaring gebaseerd op weigering van de verdere toegang
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens [hierna: Hof] overweegt in een arrest van 23 juli 2013 in de zaak Suso Musa t Malta [EHRM, 23 juli 2013, 42337/12]
97. The Court considers that the applicant’s argument to the effect that Saadi should not be interpreted as meaning that all member States may lawfully detain immigrants pending their asylum claim, irrespective of national law, is not devoid of merit.
Indeed, where a State (...) enacts legislation (of its own motion or pursuant to European Union law) explicitly authorising the entry or stay of immigrants pending an asylum application (...), an ensuing detention for the purpose of preventing an unauthorised entry may raise an issue as to the lawfulness of detention under Article 5 § 1 (f).
Indeed, in such circumstances it would be hard to consider the measure as being closely connected to the purpose of the detention and to regard the situation as being in accordance with domestic law. In fact, it would be arbitrary and thus run counter to the purpose of Article 5 § 1 (f) of the Convention to interpret clear and precise domestic law provisions in a manner contrary to their meaning (...).
The Court notes that in Saadi the national law (albeit allowing temporary admission) did not provide for the applicant to be granted formal authorisation to stay or to enter the territory, and therefore no such issue arose.
The Court therefore considers that the question as to when the first limb of Article 5 ceases to apply, because the individual has been granted formal authorisation to enter or stay, is largely dependent on national law.
Uit een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State [hierna: Afdeling] van 11 juni 2013 [ABRS, 11 juni 2013, 201301582/1/V4] volgt dat derdelanders die Nederland via Schiphol binnenkomen en aldaar een asielverzoek indienen vallen onder de in artikel 5, vierde lid onder c van de Schengengrenscode genoemde categorie van derdelanders aan wie toegang tot het Nederlandse grondgebied kan worden verleend. Aan hen kan daarom de toegang gelet op het bepaalde in artikel 13, eerste lid , eerste zin van de Schengengrenscode niet worden geweigerd.
Uit voornoemde uitspraak volgt voorts dat die asielzoekende derdelanders wel de verdere toegang kan worden geweigerd in het belang van het grenstoezicht op grond van artikel 3 van de Vreemdelingenwet. De ervaring leert dat alle asielzoekende derdelanders de verdere toegang wordt geweigerd en dat die weigering van de verdere toegang vervolgens aan een op artikel 6 van de Vreemdelingenwet gebaseerde grensbewaring ten grondslag wordt gelegd.
Uit het arrest van het Hof in de zaak Suso Musa t Malta vloeit voort dat de op de weigering van de verdere toegang gebaseerde grensbewaring van asielzoekende derdelanders op gespannen voet staat met artikel 5, eerste lid onder f van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens.
97. The Court considers that the applicant’s argument to the effect that Saadi should not be interpreted as meaning that all member States may lawfully detain immigrants pending their asylum claim, irrespective of national law, is not devoid of merit.
Indeed, where a State (...) enacts legislation (of its own motion or pursuant to European Union law) explicitly authorising the entry or stay of immigrants pending an asylum application (...), an ensuing detention for the purpose of preventing an unauthorised entry may raise an issue as to the lawfulness of detention under Article 5 § 1 (f).
Indeed, in such circumstances it would be hard to consider the measure as being closely connected to the purpose of the detention and to regard the situation as being in accordance with domestic law. In fact, it would be arbitrary and thus run counter to the purpose of Article 5 § 1 (f) of the Convention to interpret clear and precise domestic law provisions in a manner contrary to their meaning (...).
The Court notes that in Saadi the national law (albeit allowing temporary admission) did not provide for the applicant to be granted formal authorisation to stay or to enter the territory, and therefore no such issue arose.
The Court therefore considers that the question as to when the first limb of Article 5 ceases to apply, because the individual has been granted formal authorisation to enter or stay, is largely dependent on national law.
Uit een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State [hierna: Afdeling] van 11 juni 2013 [ABRS, 11 juni 2013, 201301582/1/V4] volgt dat derdelanders die Nederland via Schiphol binnenkomen en aldaar een asielverzoek indienen vallen onder de in artikel 5, vierde lid onder c van de Schengengrenscode genoemde categorie van derdelanders aan wie toegang tot het Nederlandse grondgebied kan worden verleend. Aan hen kan daarom de toegang gelet op het bepaalde in artikel 13, eerste lid , eerste zin van de Schengengrenscode niet worden geweigerd.
Uit voornoemde uitspraak volgt voorts dat die asielzoekende derdelanders wel de verdere toegang kan worden geweigerd in het belang van het grenstoezicht op grond van artikel 3 van de Vreemdelingenwet. De ervaring leert dat alle asielzoekende derdelanders de verdere toegang wordt geweigerd en dat die weigering van de verdere toegang vervolgens aan een op artikel 6 van de Vreemdelingenwet gebaseerde grensbewaring ten grondslag wordt gelegd.
Uit het arrest van het Hof in de zaak Suso Musa t Malta vloeit voort dat de op de weigering van de verdere toegang gebaseerde grensbewaring van asielzoekende derdelanders op gespannen voet staat met artikel 5, eerste lid onder f van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens.
zaterdag 13 juli 2013
Artikel 15, vijfde en zesde lid Terugkeerrichtlijn | bepaling maximumtermijnen
Artikel 15, vijfde en zesde lid van de Terugkeerrichtlijn bepaalt dat een derdelander maximaal zes dan wel achttien maanden in bewaring kan worden gehouden.
Een derdelander kan na het verstrijken van de maximale termijnen niet aansluitend opnieuw in bewaring worden gesteld. Door ‘ketting-bewaringen’ worden de maximumtermijnen van artikel 15, vijfde en zesde lid van de Terugkeerrichtlijn omzeild hetgeen afbreuk doet aan het ‘effet utile’ van die bepalingen.
Verwezen wordt in dat verband ook naar een arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens [hierna EHRM] van 10 mei 2007 in de zaak John t Griekenland . Het EHRM overwoog in rechtsoverweging 33 [EHRM, John t Griekenland, 10 mei 2007, 199/05, ro 33]:
En l'occurrence, le 29 mars 2004, le délai de trois mois ayant expiré, le requérant aurait dû être remis en liberté. Tel n'a pas été le cas ; le requérant fut à nouveau placé en détention dix minutes après sa libération. En réalité, le requérant n'a jamais perdu la qualité de détenu, car d'une part, il se trouvait encore dans le commissariat de la police et, d'autre part, sa libération n'a consisté qu'en la signature d'un acte de remise en liberté et n'a jamais été matérialisée. De plus, le nouvel ordre d'expulsion, qui a été rendu par la suite se bornait à répéter les motifs avancés par le premier acte d'expulsion et ne contenait aucun argument nouveau de nature à justifier une nouvelle mise en détention du requérant. Aux yeux de la Cour, le comportement des autorités policières ne visait qu'à contourner l'application de la loi nº 2910/2001 afin de leur permettre de conférer une apparence de légalité à la prorogation de la détention du requérant.
Uit een verslag van een bijeenkomst van de Expert Group Return Directive (E02232) van de Europese Commissie [MIGRAPOL CC Return Dir 33, p. 62-63] kan worden opgemaakt dat de maximum termijnen doorlopen ook na overdracht van de betrokken derdelander aan een andere lidstaat .
Of een derdelander wederom in bewaring kan worden gesteld nadat een eerdere bewaring voor het verstrijken van de maximumtermijnen is opgeheven en die derdelander zijn illegale verblijf op het grondgebied van de Europese Unie heeft voortgezet is niet duidelijk.
Indien en voor zover een derdelander wederom in bewaring kan worden gehouden nadat een eerdere bewaring is opgeheven en die derdelander zijn illegale verblijf op het grondgebied van de Europese Unie heeft voortgezet dan is niet duidelijk hoe de in artikel 15, vijfde en zesde lid van de Terugkeerrichtlijn neergelegde maximum termijnen moeten worden bepaald. In het bijzonder is niet althans niet geheel duidelijk of termijnen van bewaring bij elkaar moeten worden opgeteld dan wel of de maximumtermijnen bij iedere inbewaringstelling opnieuw gaan lopen.
Uit doel en systematiek van de Terugkeerrichtlijn lijkt echter te volgen dat maximumtermijnen niet bij iedere inbewaringstelling opnieuw gaan lopen.
Uit de preambule bij de Terugkeerrichtlijn [punt 16] volgt dat inbewaringstelling met het oog op verwijdering moet worden beperkt . Het is niet in overeenstemming met dat uitgangspunt indien bij iedere inbewaringstelling de maximumtermijnen opnieuw gaan lopen.
Ook uit een arrest van het EU Hof van Justitie [hierna: Hof] van 30 november 2009 in de zaak Kadzoev t Bulgarije lijkt te volgen dat maximumtermijnen niet bij iedere inbewaringstelling opnieuw gaan lopen.
Kadzoev was vóór het van toepassing worden van de Terugkeerrichtlijn in bewaring gesteld met het oog op zijn verwijdering en heeft tot zijn invrijheidstelling drie keer een asielaanvraag ingediend gedurende de behandeling waarvan hij in bewaring werd gehouden [EG HvJ, Kadzoev t Bulgarije, 30 november 2009, C-357/09 PPU].
Aan het Hof is in de zaak Kadzoev de vraag voorgelegd of bij de bepaling van de maximumtermijnen rekening moet worden gehouden met het tijdvak van bewaring met het oog op verwijdering vervuld vóór het van toepassing worden van de Terugkeerrichtlijn. Die vraag is door het EU Hof bevestigend beantwoord. Het Hof overweegt dat indien dat tijdvak van bewaring met het oog op verwijdering niet in aanmerking zou worden genomen personen in een situatie als die van Kadzoev langer in bewaring kunnen worden gehouden dan de in artikel 15 van de Terugkeerrichtlijnen genoemde maximumtermijnen .
Voorts is aan het Hof de vraag voorgelegd of bij de bepaling van de maximumtermijnen rekening moet worden gehouden met het tijdvak waarin de uitvoering van de verwijderingsbeslissing wordt geschorst omdat een asielaanvraag van een derdelander wordt onderzocht. He Hof heeft in antwoord op die vraag overwogen dat een op asielrechtelijke bepalingen gebaseerde bewaring niet kan worden aangemerkt als een bewaring met het oog op verwijdering .
Bij de bepaling van de maximumtermijnen dient derhalve geen rekening te worden gehouden met het tijdvak van op asielrechtelijke bepalingen gebaseerde bewaring. Indien perioden van bewaring in afwachting van een beslissing op een asielaanvraag echter zijn blijven berusten op grond van een regeling inzake bewaring met het oog op verwijdering dan moeten die perioden wel bij de bepaling van de maximumtermijnen worden betrokken .
Het tijdvak van bewaring met het oog op verwijdering dat in de zaak Kadzoev is vervuld vóór het van toepassing worden van de Terugkeerrichtlijn bestaat uit drie perioden. Tijdens de behandeling van de derde asielaanvraag is de Terugkeerrichtlijn van toepassing geworden. Het tijdvak van bewaring met het oog op verwijdering dat in de zaak Kadzoev is vervuld ná het van toepassing worden van de Terugkeerrichtlijn bestaat uit één periode.
Uit het arrest van het Hof in de zaak Kadzoev kan worden opgemaakt dat alle perioden van bewaring met het oog op verwijdering bij de bepaling van de maximumtermijnen moeten worden betrokken ook indien bewaring niet aaneengesloten ten uitvoer is gelegd.
Een derdelander kan na het verstrijken van de maximale termijnen niet aansluitend opnieuw in bewaring worden gesteld. Door ‘ketting-bewaringen’ worden de maximumtermijnen van artikel 15, vijfde en zesde lid van de Terugkeerrichtlijn omzeild hetgeen afbreuk doet aan het ‘effet utile’ van die bepalingen.
Verwezen wordt in dat verband ook naar een arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens [hierna EHRM] van 10 mei 2007 in de zaak John t Griekenland . Het EHRM overwoog in rechtsoverweging 33 [EHRM, John t Griekenland, 10 mei 2007, 199/05, ro 33]:
En l'occurrence, le 29 mars 2004, le délai de trois mois ayant expiré, le requérant aurait dû être remis en liberté. Tel n'a pas été le cas ; le requérant fut à nouveau placé en détention dix minutes après sa libération. En réalité, le requérant n'a jamais perdu la qualité de détenu, car d'une part, il se trouvait encore dans le commissariat de la police et, d'autre part, sa libération n'a consisté qu'en la signature d'un acte de remise en liberté et n'a jamais été matérialisée. De plus, le nouvel ordre d'expulsion, qui a été rendu par la suite se bornait à répéter les motifs avancés par le premier acte d'expulsion et ne contenait aucun argument nouveau de nature à justifier une nouvelle mise en détention du requérant. Aux yeux de la Cour, le comportement des autorités policières ne visait qu'à contourner l'application de la loi nº 2910/2001 afin de leur permettre de conférer une apparence de légalité à la prorogation de la détention du requérant.
Uit een verslag van een bijeenkomst van de Expert Group Return Directive (E02232) van de Europese Commissie [MIGRAPOL CC Return Dir 33, p. 62-63] kan worden opgemaakt dat de maximum termijnen doorlopen ook na overdracht van de betrokken derdelander aan een andere lidstaat .
Of een derdelander wederom in bewaring kan worden gesteld nadat een eerdere bewaring voor het verstrijken van de maximumtermijnen is opgeheven en die derdelander zijn illegale verblijf op het grondgebied van de Europese Unie heeft voortgezet is niet duidelijk.
Indien en voor zover een derdelander wederom in bewaring kan worden gehouden nadat een eerdere bewaring is opgeheven en die derdelander zijn illegale verblijf op het grondgebied van de Europese Unie heeft voortgezet dan is niet duidelijk hoe de in artikel 15, vijfde en zesde lid van de Terugkeerrichtlijn neergelegde maximum termijnen moeten worden bepaald. In het bijzonder is niet althans niet geheel duidelijk of termijnen van bewaring bij elkaar moeten worden opgeteld dan wel of de maximumtermijnen bij iedere inbewaringstelling opnieuw gaan lopen.
Uit doel en systematiek van de Terugkeerrichtlijn lijkt echter te volgen dat maximumtermijnen niet bij iedere inbewaringstelling opnieuw gaan lopen.
Uit de preambule bij de Terugkeerrichtlijn [punt 16] volgt dat inbewaringstelling met het oog op verwijdering moet worden beperkt . Het is niet in overeenstemming met dat uitgangspunt indien bij iedere inbewaringstelling de maximumtermijnen opnieuw gaan lopen.
Ook uit een arrest van het EU Hof van Justitie [hierna: Hof] van 30 november 2009 in de zaak Kadzoev t Bulgarije lijkt te volgen dat maximumtermijnen niet bij iedere inbewaringstelling opnieuw gaan lopen.
Kadzoev was vóór het van toepassing worden van de Terugkeerrichtlijn in bewaring gesteld met het oog op zijn verwijdering en heeft tot zijn invrijheidstelling drie keer een asielaanvraag ingediend gedurende de behandeling waarvan hij in bewaring werd gehouden [EG HvJ, Kadzoev t Bulgarije, 30 november 2009, C-357/09 PPU].
Aan het Hof is in de zaak Kadzoev de vraag voorgelegd of bij de bepaling van de maximumtermijnen rekening moet worden gehouden met het tijdvak van bewaring met het oog op verwijdering vervuld vóór het van toepassing worden van de Terugkeerrichtlijn. Die vraag is door het EU Hof bevestigend beantwoord. Het Hof overweegt dat indien dat tijdvak van bewaring met het oog op verwijdering niet in aanmerking zou worden genomen personen in een situatie als die van Kadzoev langer in bewaring kunnen worden gehouden dan de in artikel 15 van de Terugkeerrichtlijnen genoemde maximumtermijnen .
Voorts is aan het Hof de vraag voorgelegd of bij de bepaling van de maximumtermijnen rekening moet worden gehouden met het tijdvak waarin de uitvoering van de verwijderingsbeslissing wordt geschorst omdat een asielaanvraag van een derdelander wordt onderzocht. He Hof heeft in antwoord op die vraag overwogen dat een op asielrechtelijke bepalingen gebaseerde bewaring niet kan worden aangemerkt als een bewaring met het oog op verwijdering .
Bij de bepaling van de maximumtermijnen dient derhalve geen rekening te worden gehouden met het tijdvak van op asielrechtelijke bepalingen gebaseerde bewaring. Indien perioden van bewaring in afwachting van een beslissing op een asielaanvraag echter zijn blijven berusten op grond van een regeling inzake bewaring met het oog op verwijdering dan moeten die perioden wel bij de bepaling van de maximumtermijnen worden betrokken .
Het tijdvak van bewaring met het oog op verwijdering dat in de zaak Kadzoev is vervuld vóór het van toepassing worden van de Terugkeerrichtlijn bestaat uit drie perioden. Tijdens de behandeling van de derde asielaanvraag is de Terugkeerrichtlijn van toepassing geworden. Het tijdvak van bewaring met het oog op verwijdering dat in de zaak Kadzoev is vervuld ná het van toepassing worden van de Terugkeerrichtlijn bestaat uit één periode.
Uit het arrest van het Hof in de zaak Kadzoev kan worden opgemaakt dat alle perioden van bewaring met het oog op verwijdering bij de bepaling van de maximumtermijnen moeten worden betrokken ook indien bewaring niet aaneengesloten ten uitvoer is gelegd.
Geen herhaalde bewaring van derdelander jegens wie geen terugkeerprocedure meer loopt?
Een derdelander kan alleen in bewaring worden gehouden om zijn terugkeer voor te bereiden en/of om de verwijderingsprocedure uit te voeren indien jegens hem een terugkeerprocedure loopt. Dat volgt uit artikel 15, eerste lid van de Terugkeerrichtlijn.
Tot voor kort was niet duidelijk onder welke omstandigheden nog wel kan worden gesproken van een jegens een derdelander lopende terugkeerprocedure en in welke gevallen van een jegens een derdelander lopende terugkeerprocedure niet meer kan worden gesproken.
De strafkamer van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft aan die kwellende onduidelijkheid een einde gemaakt.
Uit een viertal arresten gewezen op 25 april 2013 kan worden opgemaakt dat jegens een derdelander geen terugkeerprocedure meer loopt wanneer die derdelander in bewaring is gehouden, die bewaring is opgeheven en die derdelander zijn illegale verblijf in Nederland heeft voortgezet zonder geldige redenen om niet terug te keren naar zijn land van herkomst [Hof DH, 25 april 2013, JECLI:NL:GHDHA:2013:CA1958 & ECLI:NL:GHDHA:2013:CA1953 & ECLI:NL:GHDHA:2013:CA1963 & ECLI:NL:GHDHA:2013:CA1961].
Een herhaalde bewaring lijkt niet meer mogelijk te zijn.
Tot voor kort was niet duidelijk onder welke omstandigheden nog wel kan worden gesproken van een jegens een derdelander lopende terugkeerprocedure en in welke gevallen van een jegens een derdelander lopende terugkeerprocedure niet meer kan worden gesproken.
De strafkamer van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft aan die kwellende onduidelijkheid een einde gemaakt.
Uit een viertal arresten gewezen op 25 april 2013 kan worden opgemaakt dat jegens een derdelander geen terugkeerprocedure meer loopt wanneer die derdelander in bewaring is gehouden, die bewaring is opgeheven en die derdelander zijn illegale verblijf in Nederland heeft voortgezet zonder geldige redenen om niet terug te keren naar zijn land van herkomst [Hof DH, 25 april 2013, JECLI:NL:GHDHA:2013:CA1958 & ECLI:NL:GHDHA:2013:CA1953 & ECLI:NL:GHDHA:2013:CA1963 & ECLI:NL:GHDHA:2013:CA1961].
Een herhaalde bewaring lijkt niet meer mogelijk te zijn.
zaterdag 22 juni 2013
Beoordeling geloofwaardigheid asielrelaas
Uit het nieuwe beleid volgt dat indien sprake is van één of meer van de omstandigheden genoemd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a t/m f van de Vreemdelingenwet de verklaringen van een asielzoekende derdelander uitsluitend geloofwaardig worden geacht indien van die verklaringen een positieve overtuigingskracht uit gaat [paragraaf C1/3 Vc 2000].
Uit oudere rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State volgt dat in het geval van één of meer van de voornoemde omstandigheden in de regel niet zal worden voldaan aan de voorwaarden van artikel 3:35, derde lid van het Voorschrift Vreemdelingen in welke bepaling artikel 4, vijfde lid van de Kwalificatierichtlijn is geïmplementeerd [t/m ABRS, 12 maart 2013, 201205535/1/V4; kijk & vergelijk ABRS, 26 april 2013, 201200291/1/V4 ].
Uit het op artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f van de Vreemdelingenwet gebaseerde beleid [paragraaf C2/6.2.3 Vc 2000] volgt dat van een asielzoekende derdelander wordt verwacht dat hij documenten overlegt waarover hij beschikt, waarover hij heeft beschikt en waarover hij zou hebben kunnen beschikken. Die normatieve verwachting is zo hoog gespannen dat het in de praktijk voor een asielzoekende derdelander onmogelijk is om aannemelijk te maken dat het ontbreken van documenten waarover hij heeft beschikt en waarover hij zou hebben kunnen beschikken hem niet kan worden toegerekend.
Voornoemd beleid is ook niet in overeenstemming met artikel 4, eerste jo tweede lid jo vijfde lid, aanhef en onder b van de Kwalificatierichtlijn en artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b van de Procedurerichtlijn in welke bepalingen wordt gesproken over 'documentatie in het bezit van een asielzoeker', 'waarover de verzoeker beschikt' en 'documenten die in hun bezit zijn'. Op grond van artikel 4, vijfde lid, aanhef en onder b van het Voorschrift Vreemdelingen wordt een asielzoekende derdelander het voordeel van de twijfel gegund indien hij een bevredigende verklaring geeft voor het ontbreken van relevante documenten.
Op grond van het beleid kan het ontbreken van een bepaald document een asielzoekende derdelander worden toegerekend omdat er ten aanzien van hem die normatieve verwachting bestaat dat hij daarover beschikt terwijl op grond van het unierecht de omstandigheid dat die asielzoekende derdelander feitelijk niet beschikt over dat document hem niet kan worden tegen geworpen indien hij voor het ontbreken van het document een bevredigende verklaring heeft.
Het beleidsmatig toerekenen van het ontbreken van documenten brengt derhalve niet en zeker niet zonder meer met zich mee dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 4, vijfde lid van de Kwalificatierichtlijn. De geloofwaardigheid van een asielrelaas zal eerst moeten worden getoetst aan artikel 4, vijfde lid van de Kwalificatierichtlijn [althans artikel 3:35, derde lid van het Voorschrift Vreemdelingen]. Pas als aan de voorwaarden van die bepaling niet wordt voldaan kan van een asielzoekende derdelander worden verwacht dat van zijn verklaringen een positieve overtuigingskracht uitgaan.
Uit oudere rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State volgt dat in het geval van één of meer van de voornoemde omstandigheden in de regel niet zal worden voldaan aan de voorwaarden van artikel 3:35, derde lid van het Voorschrift Vreemdelingen in welke bepaling artikel 4, vijfde lid van de Kwalificatierichtlijn is geïmplementeerd [t/m ABRS, 12 maart 2013, 201205535/1/V4; kijk & vergelijk ABRS, 26 april 2013, 201200291/1/V4 ].
Uit het op artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f van de Vreemdelingenwet gebaseerde beleid [paragraaf C2/6.2.3 Vc 2000] volgt dat van een asielzoekende derdelander wordt verwacht dat hij documenten overlegt waarover hij beschikt, waarover hij heeft beschikt en waarover hij zou hebben kunnen beschikken. Die normatieve verwachting is zo hoog gespannen dat het in de praktijk voor een asielzoekende derdelander onmogelijk is om aannemelijk te maken dat het ontbreken van documenten waarover hij heeft beschikt en waarover hij zou hebben kunnen beschikken hem niet kan worden toegerekend.
Voornoemd beleid is ook niet in overeenstemming met artikel 4, eerste jo tweede lid jo vijfde lid, aanhef en onder b van de Kwalificatierichtlijn en artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b van de Procedurerichtlijn in welke bepalingen wordt gesproken over 'documentatie in het bezit van een asielzoeker', 'waarover de verzoeker beschikt' en 'documenten die in hun bezit zijn'. Op grond van artikel 4, vijfde lid, aanhef en onder b van het Voorschrift Vreemdelingen wordt een asielzoekende derdelander het voordeel van de twijfel gegund indien hij een bevredigende verklaring geeft voor het ontbreken van relevante documenten.
Op grond van het beleid kan het ontbreken van een bepaald document een asielzoekende derdelander worden toegerekend omdat er ten aanzien van hem die normatieve verwachting bestaat dat hij daarover beschikt terwijl op grond van het unierecht de omstandigheid dat die asielzoekende derdelander feitelijk niet beschikt over dat document hem niet kan worden tegen geworpen indien hij voor het ontbreken van het document een bevredigende verklaring heeft.
Het beleidsmatig toerekenen van het ontbreken van documenten brengt derhalve niet en zeker niet zonder meer met zich mee dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 4, vijfde lid van de Kwalificatierichtlijn. De geloofwaardigheid van een asielrelaas zal eerst moeten worden getoetst aan artikel 4, vijfde lid van de Kwalificatierichtlijn [althans artikel 3:35, derde lid van het Voorschrift Vreemdelingen]. Pas als aan de voorwaarden van die bepaling niet wordt voldaan kan van een asielzoekende derdelander worden verwacht dat van zijn verklaringen een positieve overtuigingskracht uitgaan.
zondag 2 juni 2013
Herschreven Vc 2000 Deel C in het kort
De vreemdelingencirculaire is volledig herschreven.
Het volledig herschreven deel C van de Vreemdelingencirculaire 2000 bestaat uit de volgende 8 hoofdstukken:
C1 Asiel algemeen
C2 Verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd
C3 Moratoria
C4 Tijdelijke bescherming
C5 Verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd
C6 Verdrag inzake de verantwoordelijkheid voor vluchtelingen [zie ook hier]
C7 Landgebonden beleid
C8 Verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd met de aantekening ‘EU-langdurig ingezetene’
Hoofdstuk C1 bestaat uit de volgende paragrafen:
1. Inleiding
2. Aanvraagprocedures
3. Beoordelen van de asielaanvraag
Hoofdstuk C2 bestaat uit de volgende paragrafen:
1. Inleiding
2. Algemene beleidsregels tav de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd
3. Internationale bescherming
4. Nationale bescherming
5. Imperatieve afwijzingsgronden
6. Facultatieve afwijzingsgronden
7. Procedurele regels verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd
8. Verlenging en intrekking verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd
9. Rechtsmiddelen
Hoofdstuk C8 bestaat uit de volgende paragrafen:
1. Inleiding
2. De verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd EU langdurig ingezetenen
3. Intrekken verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd EU-langdurig ingezetenen
4. Nederland is 2e LS van verblijf van de EU-langdurig ingezetene met internationale bescherming verleend door een andere EU-lidstaat
5. Gezinsleden van de EU-langdurig ingezetene uit een eerste lidstaat die willen verblijven in de 2e LS
6. Nederland is 2e LS van verblijf: intrekken verblijfsvergunning
Het volledig herschreven deel C van de Vreemdelingencirculaire 2000 bestaat uit de volgende 8 hoofdstukken:
C1 Asiel algemeen
C2 Verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd
C3 Moratoria
C4 Tijdelijke bescherming
C5 Verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd
C6 Verdrag inzake de verantwoordelijkheid voor vluchtelingen [zie ook hier]
C7 Landgebonden beleid
C8 Verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd met de aantekening ‘EU-langdurig ingezetene’
Hoofdstuk C1 bestaat uit de volgende paragrafen:
1. Inleiding
2. Aanvraagprocedures
3. Beoordelen van de asielaanvraag
Hoofdstuk C2 bestaat uit de volgende paragrafen:
1. Inleiding
2. Algemene beleidsregels tav de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd
3. Internationale bescherming
4. Nationale bescherming
5. Imperatieve afwijzingsgronden
6. Facultatieve afwijzingsgronden
7. Procedurele regels verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd
8. Verlenging en intrekking verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd
9. Rechtsmiddelen
Hoofdstuk C8 bestaat uit de volgende paragrafen:
1. Inleiding
2. De verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd EU langdurig ingezetenen
3. Intrekken verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd EU-langdurig ingezetenen
4. Nederland is 2e LS van verblijf van de EU-langdurig ingezetene met internationale bescherming verleend door een andere EU-lidstaat
5. Gezinsleden van de EU-langdurig ingezetene uit een eerste lidstaat die willen verblijven in de 2e LS
6. Nederland is 2e LS van verblijf: intrekken verblijfsvergunning
Abonneren op:
Posts (Atom)