donderdag 30 mei 2013

EU HvJ, 30 mei 2013, Arslan t Tsjechië, C-534/11

Inleiding (1-2)
Toepasselijke bepalingen (3 t/m 21)
#Unierecht [2008/115 (3 t/m8), 2005/85 (9 t/m 14), 2003/09 (15-16)]
#Tsjechisch recht (17 t/m 21)
Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen (18 t/m 31)
Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing (32 t/m 39)
Beantwoording van de prejudiciële vragen (40 t/m 63)   
#Eerste vraag (40 t/m 49)
#Tweede vraag (50 t/m 63)
Kosten (64)
Dictum

Op 30 mei 2013 heeft het EU Hof van Justitie arrest gewezen in de zaak Mehmet Arslan t Tsjechië [EU HvJ, 30 mei 2013, Mehmet Arslan t Tsjechië, C635/11].

Mehmet Arslan is een draaideur illegaal. In 2009 wordt hij vanuit Griekenland verwijderd naar zijn land van herkomst. In 2010 wordt hij gesignaleerd als derdelander op wie een inreisverbod met de duur van 2 jaar van toepassing is. In 2011 wordt Mehmet Arslan weer op het grondgebied van de Europese Unie aangetroffen. Komende vanuit Oostenrijk wordt hij aangehouden door de Tsjechische politie en voor een periode van 60 dagen in bewaring gesteld met het oog op zijn verwijdering.

Na zijn inbewaringstelling dient Mehmet Arslan een asielverzoek in.  

De bewaring van Mehmet Arslan wordt verlengd met 120 dagen. Hij stelt beroep in tegen het besluit tot verlenging van zijn bewaring en voert aan dat gelet op de behandelingsduur van zijn asielverzoek - hij benadrukt van alle mogelijke (rechts)middelen gebruik te zullen maken - zicht op verwijdering ontbreekt.

1e prejudiciële vraag
De verwijzende rechter wenst van het EU Hof van Justitie te vernemen of artikel 2, eerste lid van Richtlijn 2008/115 jo punt 9 van de considerans ervan aldus moet worden uitgelegd dat de richtlijn niet van toepassing is op asielzoekende derdelanders.

Het EU Hof van Justitie beantwoordt de eerste prejudiciële vraag bevestigend. Uit de beantwoording kan worden opgemaakt dat Richtlijn ook niet van toepassing is op een asielzoekende derdelander wiens asielberoep schorsende werking heeft. 

2e prejudiciele vraag  
De verwijzende rechter wenst voorts van het EU Hof van Justitie te vernemen of een derdelander die na inbewaringstelling een asielverzoek heeft ingediend in bewaring kan worden gehouden met het oog op zijn terugkeer of verwijdering.

Het EU Hof van Justitie overweegt dat de gronden voor bewaring gebaseerd op richtlijnen 2003/9 en 2005/85 niet zijn geharmoniseerd en dat het daarom aan de lidstaten is om vast te stellen op grond waarvan een asielzoekende derdelander in bewaring kan worden gesteld of gehouden echter wel met een volledige inachtneming van verplichtingen op grond van het internationale recht en het unierecht.

Voortzetting van bewaring na de indiening van een asielverzoek kan volgens het EU Hof van Justitie worden gerechtvaardigd indien de betrokken derdelander 
# in bewaring is gesteld op grond van een onderduikrisico en
# het asielverzoek lijkt te zijn ingediend met als enig doel de uitvoering van een terugkeerbesluit te te stellen 

Voortzetting van de bewaring is niet in strijd met artikel 18 van Richtlijn 2005/85 omdat die niet een gevolg is van het indienen van een asielverzoek maar van omstandigheden die verband houden met het persoonlijk gedrag van de asielzoekende derdelander vóór en tijdens de indiening van het asielverzoek.

Voortzetting van de bewaring is evenmin in strijd met artikel 7, derde lid van Richtlijn 2003/9 omdat die objectief noodzakelijk lijkt om te voorkomen dat de betrokken derdelander zich definitief aan zijn terugkeer onttrekt.

Het EU Hof van Justitie overweegt dat artikel 23, vierde lid onder j van Richtlijn 2005/85 [geïmplementeerd in bepalingen mbt 48-uurs/8-dagenprocedure, 30976 nr 3] de lidstaten een middel biedt om de doeltreffendheid van de terugkeerprocedure te waarborgen door te vermijden dat deze langer wordt geschorst dan noodzakelijk is voor een zorgvuldige behandeling van een asielverzoek.

Bij de beoordeling van de vraag of een asielzoekende derdelander in bewaring kan worden gehouden zullen volgens het EU Hof van Justitie alle relevante omstandigheden moeten worden betrokken.

Losse floddervragen nav het arrest 
# Kan een asielzoekende derdelander ten aanzien van wie nog niet een terugkeerbesluit is uitgevaardigd in bewaring worden genomen?
# Is de gesloten '6-wekenprocedure' in overeenstemming met Richtlijn 2008/115?
# Moet na ongegrond verklaring van asielberoep met schorsende opnieuw een terugkeerbesluit worden uitgevaardigd?
# Moet een asielzoekende derdelander die het recht heeft om in de lidstaat te blijven worden beschouwd als iemand die legaal op het grondgebied van de lidstaat verblijft?
# Kan de op artikel 63, derde lid van de Vreemdelingenwet gebaseerde medewerkingsverplichting worden gebaseerd op richtlijnen 2003/9 en 2005/85?

Update 31 mei 2013
# Is 'automatische' grensdetentie toelaatbaar?
# Kan een asielzoekende derdelander in bewaring worden gesteld en gehouden met het oog op zijn verwijdering indien van een schorsing van de terugkeerprocedure geen sprake is?
#
#

maandag 27 mei 2013

Artikel 4,eerste lid Richtlijn 2004/83 | Samenwerkingsplicht

Het EU Hof van Justitie heeft in een arrest van 22 november 2012 in zaak  MM t Ierland overwogen dat de in artikel 4, eerste lid, van Richtlijn 2004/83 bedoelde samenwerkingsplicht inhoudt dat  indien de door de asielzoekende derdelander aangevoerde elementen om welke reden dan ook niet volledig, actueel of relevant zijn de betrokken lidstaat in deze fase van de procedure actief met de verzoeker moet samenwerken om alle elementen te verzamelen die het asielverzoek kunnen staven  [EU HvJ, 22 november 2012, MM t Ierland, C-277/11].

Géén elementen die een asielverzoek kunnen staven zijn:

  • afschriften van dreigbrieven waarover de asielzoekende derdelander heeft verklaard dat zijn vader die niet heeft bewaard [ABRS, 15 januari 2013, 201108235/1/V1 (geen expliciete verwijzing naar artikel 4, eerste lid Richtlijn 2004/83)]
  • werkpasjes waarover de asielzoekende derdelander bevreemdingwekkend zou hebben verklaard en een 'letter of reference' waarover de asielzoekende derdelander tegenstrijdig zou hebben verklaard [ABRS, 5 april 2013, 201108811/1/V1]
  • een simkaart omdat uit de nummers daarop niet kan worden afgeleid of de gestelde telefoongesprekken zijn gevoerd [ABRS, 2 mei 2013, 201210329/1/V1] 

De in artikel 4, eerste lid van Richtlijn 2004/83 bedoelde samenwerkingsplicht brengt niet met zich mee dat elementen die een asielverzoek niet kunnen staven moeten worden onderzocht.

zondag 26 mei 2013

Opmerkelijk: ABRS, 201201602/1/V4, 22 april 2013 & 2 mei 2013

De Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State heeft in een zaak met het kenmerk 201201602/1/V4 uitspraak gedaan op 22 april 2013 en op 2 mei 2013. Beide uitspraken zijn gepubliceerd geweest op de website van de Raad van State. De uitspraak van 22 april 2013 is inmiddels van de website verwijderd.

De uitspraken zijn identiek op 2 verschillen na:

In rechtsoverweging 2.1 van de uitspraak van 22 april 2013 staat ...

2.1 (...)  Om hem in zijn bewijspositie tegemoet te komen en toch een adequate beoordeling van zijn aanvraag in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te kunnen verrichten, geldt ingevolge artikel 31, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in verbinding gelezen met artikel 3.35, derde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 en het ter uitvoering daarvan vastgestelde beleid dat de verklaringen van een asielzoeker geloofwaardig worden geacht. Werpt de staatssecretaris echter terecht een omstandigheid genoemd in voornoemd artikel 31, tweede lid, tegen, dan zal aan die voorwaarden niet zijn voldaan en zal gelet op bedoeld beleid van de verklaringen van de asielzoeker positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om het asielrelaas geloofwaardig te achten. [ABRS, 22 april 2013, 201201602/1/V4]

... terwijl in rechtsoverweging 2.1 van de uitspraak van 2 mei 2013 het volgende staat.

2.1 (...) Om hem in zijn bewijspositie tegemoet te komen en toch een adequate beoordeling van zijn aanvraag in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te kunnen verrichten, geldt ingevolge artikel 31, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in verbinding gelezen met artikel 3.35, derde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 en het ter uitvoering daarvan vastgestelde beleid dat de verklaringen van een asielzoeker in beginsel geloofwaardig worden geacht. Is echter sprake van een omstandigheid genoemd in voornoemd artikel 31, tweede lid, dan zal aan die voorwaarden niet zijn voldaan en zal gelet op bedoeld beleid van de verklaringen van de asielzoeker positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om het asielrelaas geloofwaardig te achten. [ABRS, 2 mei 2013, 201201602/1/V4]

Het tweede verschil is dat de uitspraak van 22 april 2013 'Recht doende in naam der Koningin' vermeldt en de uitspraak van 1 mei 2013 niet. Sinds 1 mei 2013 doet de Afdeling niet meer recht in naam van een Koning[in].

ABRS, 6 mei 2013, 201204463/1/V4 & 201111757/1/V4 [343/2003 | Cyprus]

Op 6 mei 2013 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State [hierna: Afdeling] in 5 'Dublin' zaken uitspraken gedaan. Twee van die uitspraken betreffen zaken waarin Cyprus verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielverzoeken van de betrokken asielzoekende derdelanders [ABRS, 6 mei 2013, 201204463/1/V4 (hierna: zaak A) & 201111757/1/V4 (hierna: zaak B)]. De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld.

De zaken lijken op elkaar maar de uitkomsten ervan verschillen nogal.

In de besluitvormingsfase en beroep hebben de betrokken asielzoekende derdelanders zich ter onderbouwing van hun standpunt dat Nederland op grond van artikel 3, tweede lid van de Dublinverordening de behandeling van hun asielverzoeken aan zich moet trekken beroepen op deels dezelfde documenten.

In hoger beroep hebben de asielzoekende derdelanders documenten overgelegd die niet bij de beoordeling van het hoger beroep worden betrokken omdat een deel ervan eerder had kunnen worden overgelegd en een ander deel ervan niet kan worden aangemerkt als een onderbouwing van een eerder ingenomen standpunt. Oeps!

De Afdeling overweegt in beide zaken met een verwijzing naar een uitspraak van 14 juli 2011 dat uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens [hierna: EHRM]  in de zaak  MSS t België en Griekenland volgt dat het EHRM bij de beoordeling van de vraag of overdracht in strijd is met artikel 3 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens in het bijzonder de detentie- en/of levensomstandigheden en de kwaliteit van de asielprocedure in de verantwoordelijke lidstaat betrekt [ABRS, 14 juli 2011, 201009278/1/V3; EHRM, MSS t België & Griekenland, 21 januari 2011, 30696/09].

De Afdeling overweegt met een verwijzing naar dezelfde uitspraak van 14 juli 2011 dat eventuele schendingen van unierecht die buiten het kader van de door het EHRM in de zaak MSS betrokken aspecten vallen niet tot de conclusie leiden dat bij overdracht sprake is van een dreigende schending van artikel 3 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en weet zich in dat oordeel gesteund door een arrest van het EU Hof van Justitie in de gevoegde zaken NS t het VK en ME ea t Ierland [EU HvJ, 21 december 2011, NS t VK & ME ea t Ierland, C‑411/10 &  C‑493/10].

Bij een beroep op artikel 3, tweede lid van de Dublinverordening zullen de pijlen derhalve moeten worden gericht op de detentie- en/of levensomstandigheden en de kwaliteit van de asielprocedure in de verantwoordelijke lidstaat.

In zaak B grieft de betrokken derdelander dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de bewindspersoon ten opzichte van Cyprus mag uitgaan van het interstatelijke vertrouwensbeginsel en dat in de overgelegde documenten geen concrete aanknopingspunten gevonden kunnen worden dat Cyprus zich niet houdt aan zijn verplichtingen. Niet duidelijk is of er in zaak B sprake is van een op de overgelegde documenten gebaseerde bewindspersoonlijke standpuntbepaling over aspecten die in het arrest in de zaak MSS relevant worden geacht.

De Afdeling beoordeelt de in zaak B overgelegde documenten en concludeert dat de inhoud daarvan niet zodanig is dat er uit moet worden afgeleid dat overdracht aan Cyprus in strijd is met artikel 3 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens.

In zaak B grieft de asielzoekende derdelander voorts dat gezien de overgelegde documenten op de bewindspersoon een plicht rust om nader onderzoek te doen naar de situatie in Cyprus.

De Afdeling overweegt dat indien overgelegde documenten aanleiding zijn voor gerede twijfel over aspecten die in het arrest in de zaak MSS relevant worden geacht een lidstaat niet zonder meer kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel maar zich bij overdracht er van moet vergewissen dat de verantwoordelijke lidstaat wetgeving en praktijk toepast op een wijze die geen strijd oplevert met artikel 3 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens.  Documenten die aanleiding zouden kunnen zijn voor gerede twijfel zijn documenten die tegenstrijdige informatie bevatten dan wel serieuze signalen over een mogelijke schending van aspecten die in het arrest in de zaak MSS relevant worden geacht.

De Afdeling concludeert [in mijn woorden] dat de in zaak B overgelegde documenten geen gerede twijfel oproepen, verklaart het hoger beroep van de asielzoekende derdelander ongegrond en bevestigt de aangevallen uitspraak.


In zaak A grieft de betrokken asielzoekende derdelander dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de bewindspersoon niet heeft kunnen volstaan met de stelling dat het beroep van de asielzoekende derdelander louter is onderbouwd met een beroep op algemene documentatie.

Die grief slaagt omdat van de de in zaak A overgelegde documenten [vergelijkbaar met die overgelegd in zaak B] niet op voorhand kan worden gezegd dat ze niet relevant zijn voor de beoordeling van de vraag of aspecten die in het arrest in de zaak MSS relevant worden geacht aan overdracht in de weg staan maar er van een op die documenten gebaseerde bewindspersoonlijke standpuntbepaling over voornoemde aspecten geen sprake is. De Afdeling verklaart het hoger beroep van de asielzoekende derdelander gegrond, vernietigt de aangevallen uitspraak, verklaart het beroep gegrond en vernietigt het afwijzend besluit.

In het kader van het onderzoek of de rechtsgevolgen van het vernietigd besluit in stand moeten worden gelaten gaat de Afdeling uit van feiten en omstandigheden ten tijde van de aangevallen uitspraak en het dan geldende recht. De in hoger beroep overgelegde [maar niet bij de beoordeling van het hoger beroep betrokken] documenten worden bij het onderzoek betrokken.  In documenten wordt staat onder meer dat alle overgedragen asielzoekende derdelanders worden gedetineerd, dat detentieomstandigheden slecht zijn, dat er risico bestaat op refoulement en dat rechtsmiddelen onvoldoende effectief zijn.  

In reactie op de documenten stelt de bewindspersoon zich op het standpunt dat de documenten onvoldoende grond bieden voor de conclusie dat de detentie- en leefomstandigheden in Cyprus dan wel de asielprocedure aldaar in de praktijk van zodanige aard is dat op basis daarvan moet worden geconcludeerd dat wat voor Griekenland geldt in  gelijke mate geldt voor Cyprus.

De Afdeling concludeert dat de bewindspersoon niet inhoudelijk reageert op de in de documenten gesignaleerde tekortkomingen in de asielprocedure in Cyprus en dat de bewindspersoon een een onjuist beoordelingscriterium hanteert omdat niet wordt beoordeeld of na overdracht een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en om die reden niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag worden uitgegaan. De rechtsgevolgen van het vernietigd besluit worden daarom niet in stand gelaten.  

# zijn documenten niet op voorhand niet relevant?
# is er een op de documenten gebaseerde standpuntbepaling?
#zijn documenten aanleiding voor gerede twijfel?
#worden in de verantwoordelijke lidstaat praktijk en wetgeving toegepast op een wijze die geen strijd oplevert met artikel 3 EVRM?