zondag 10 september 2023

Gevolg van (binnen)grenscontrole na herinvoering grenstoezicht

 Op 21 september 2023 wijst het EU Hof van Justitie arrest in de zaak ADDE &zovoort t Frankrijk.

In Frankrijk is grenstoezicht aan de binnengrenzen tijdelijk heringevoerd  [Hoofdstuk II Schengengrenscode]. Uit de definitiebepaling van de Schengengrenscode volgt dat grenstoezicht bestaat uit grenscontrole en grensbewaking  [artikel 2 Schengengrenscode].  Wanneer grenstoezicht aan de binnengrenzen wordt heringevoerd dan zijn de desbetreffende [?] bepalingen van titel II van de Schengengrenscode [artikel 5 van de Schengengrenscode tot en met artikel 21 van de Schengrenscode] van overeenkomstige toepassing [waaronder de mogelijkheid om de toegang te weigeren op grond van artikel 14 van de Schengengrenscode].

In het kader van de herinvoering van grenstoezicht is in de Franse regelgeving opgenomen dat indien bij controle aan de binnengrens blijkt dat een derdelander niet voldoet aan de voorwaarden voor binnenkomst de toegang wordt geweigerd [zie Conclusie AG Rantos 30-03-2023 62022CC0143 pt 17-18]

Volgens een groot aantal 'activistische' organisaties waaronder ADDE, ANAFE, CIMADE en GISTI is voornoemde bepaling in strijd met de Terugkeerichtlijn. Zij hebben de Franse rechter verzocht om vernietiging van die bepaling. Die Franse rechter heeft vervolgens het EU Hof van Justitie prejudiciële vragen gesteld over - zeg maar - de gevolgen van tijdelijke herinvoering van grenstoezicht [01-03-2022 62022CN0143].

Op 30 maart 2023 heeft AG Rantos een conclusie genomen [Conclusie AG Rantos 30-03-2023 62022CC0143]. De prejudiciële vraag van de Franse verwijzende rechter wordt door AG Rantos als volgt 'hertaald':

Met zijn prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of in geval van tijdelijke herinvoering van het grenstoezicht aan de binnengrenzen, onder de voorwaarden van titel III, hoofdstuk II, van de Schengengrenscode, artikel 14 van die code of de bepalingen van richtlijn 2008/115 van toepassing zijn.

Volgens AG Rantos is de Terugkeerrichtlijn van toepassing en niet artikel 14 van de Schengengrenscode.  Dat zou volgens AG Rantos volgens uit de door het EU Hof van Justitie gevolgde redenering in de zaken die hebben geleid tot de arresten in de zaken Selina Affum [Sélina Affum t Frankrijk 07-06-2016 ECLI:EU:C:2016:408 62015CJ0047] en Abdelaziz Arib [Abdelaziz Arib t Frankrijk 19-03-2019 ECLI:EU:C:2019:220  62017CJ0444].

In de zaak Selina Affum is eigenlijk niet in geschil dat betrokken valt onder de werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn. Ook in de zaak Abdelaziz Arib is eigenlijk niet in geschil dat betrokkene valt onder de werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn. Wel wordt de vraag opgeworpen of betrokkenen aan de werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn kunnen worden onttrokken [op grond van artikel 2, tweede lid, onder a, van de Terugkeerrichtlijn].

IMHO gaat het in de zaken Selina Affum en Abdelaziz Arib om een andere feitelijke situatie dan in de onerhavige zaak. Het is immers niet duidelijk en al helemaal niet zonder meer dat in een situatie waarin aan de binnengrens van een lidstaat wordt gecontroleerd of een derdelander voldoet aan de voorwaarden voor binnenkomst in die lidstaat [zie artikel 2, onder 11, van de Schengengrenscode] die derdelander in die controlerende lidstaat valt onder de werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn

IMHO valt die derdelander niet onder de werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn in de controlerende lidstaat omdat hij bij controle aan de binnengrens die controlerende lidstaat nog niet is binnengekomen en van een verblijf dat illegaal kan zijn in die controlerende lidstaat geen sprake is.

IMHO - ten slotte - is de Terugkeerrichtlijn niet van toepassing en kan aan de binnengrens de toegang worden geweigerd. 

Ik leg er mijn hoofd niet voor onder de tram BTW.

Het arrest van 21 september 2023 staat [samen met vier andere arresten] voor migratierechtadvocaten op het menu  van een Luxemburgse Lunch op 29 september 2023. Opgeven kan via dit formulier

UPDATE [230922]: Het is maar goed dat ik mijn hoofd niet onder de tram heb gelegd. Zie

  • EU HvJ ADDE &zovoort t Frankrijk 21-09-2023 ECLI:EU:C:2023:689 62022CJ0143

donderdag 7 september 2023

Rechtspraak over beëindiging tijdelijke bescherming derdelanders met een niet permanent verblijfsrecht in Oekraïne

De eerste uitspraak op een beroep van een derdelander met een niet permanent verblijfsrecht tegen de beëindiging van de tijdelijke bescherming - met ingang van 4 september 2023 - kwam op 9 augustus 2023 tot stand en werd gedaan door de enkelvoudige kamer van de rechtbank Den Haag zp Rotterdam [ECLI:NL:RBDHA:2023:11897]. Daar waren we niet blij mee. Ik niet althans. Niet met de inhoud en niet met de uitkomst.

De tweede uitspraak op een beroep van een derdelander met een niet permanent verblijfsrecht tegen de beëindiging van de tijdelijke bescherming kwam op 30 augustus 2023 tot stand en werd gedaan door de meervoudige kamer van de rechtbank Den Haag zp Roermond [ECLI:NL:RBDHA:2023:12912]. Daar waren we wel blij mee. Ik wel althans. Met de uitkomst. Over de inhoud valt naar mijn mening te twisten. Dat is niet vreemd om redenen genoemd in de uitspraak zelf.  De Richtlijn Tijdelijke Bescherming [32001L0055] en het  Uitvoeringsbesluit van de Raad [32022D0382] roepen vooral veel vragen op over van alles en nog wat.

Eind augustus 2023, begin september 2023 regende het uitspraken waarbij verzoeken om een voorlopige voorziening van derdelanders met een niet permanent verblijfsrecht in Oekraïne werden ingewilligd of ordemaatregelen werden getroffen. Niet alleen door voorzieningenrechters van de rechtbank Den Haag (van bijna alle zittingsplaatsen) maar ook door de voorzieningenrechter van de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State [ECLI:NL:RVS:2023:3349, (vrijdagnacht als we de bewindspersoon mogen geloven) 01-09-2023] .

De uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State was voor de bewindspersoon aanleiding om voor de gehele groep derdelanders de beëindiging van de tijdelijke bescherming onder de Richtlijn Tijdelijke Bescherming te bevriezen tot de uitspraak in het hoger beroep door de de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State is gedaan [Bijlage bij Afschrift van de brief aan gemeenten over de uitspraak van de Raad van State over de voorlopige voorziening beëindiging Richtlijn Tijdelijke Bescherming (RTB) derdelanders uit Oekraïne].

In een brief van 6 september 2023 schrijft de bewindspersoon aan een van die derdelanders met een niet permanent verblijfsrecht in Oekraïne over de duur van de bevriezing:

  • De rechtbank of de Raad van State heeft u een voorlopige voorziening toegewezen > Uw pasje blijft geldig tot de voorlopige voorziening in uw zaak stopt. Of tot de rechtbank of Raad van State een definitieve beslissing heeft genomen op uw (hoger) beroep.

  • De rechtbank heeft een definitieve beslissing genomen in uw rechtszaak > Hebt u een positieve beslissing gekregen van de rechtbank? Dan gaat de IND in hoger beroep tegen deze beslissing. Alleen als de Raad van State nog geen duidelijkheid heeft gegeven of de IND de tijdelijke bescherming heeft mogen stoppen. Uw pasje blijft geldig totdat de Raad van State heeft beslist op dit hoger beroep.

  • U hebt geen eigen rechtszaak lopen > Uw pasje blijft geldig totdat de Raad van State een definitieve beslissing heeft genomen op een hoger beroep en uit de beslissing blijkt dat de IND het recht op tijdelijke bescherming heeft mogen stoppen. Dit geldt voor alle derdelanders met een tijdelijke Oekraïense verblijfsvergunning die niet in beroep zijn gegaan tegen het besluit dat zij hebben ontvangen.

Terug naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag zp Roermond. Kort. 

IMHO kan uit de Richtlijn Tijdelijke Bescherming en het Uitvoeringsbesluit van de Raad worden opgemaakt dat het begrip hun land of regio van oorsprong soms verwijst naar Oekraïne en soms naar het land waarvan derdelanders met een niet permanent verblijsfrecht in Oekraïne de nationaliteit hebben. Uit de context van de bepaling waarin het begrip hun land of regio van oorsprong is opgenomen kan worden afgeleid of wordt verwezen naar Oekraïne dan wel naar naar het land waarvan derdelanders met een niet permanent verblijsfrecht in Oekraïne de nationaliteit hebben [zie ook Richtlijn Tijdelijke bescherming (2001/55/EG) jo Uitvoeringsbesluit van de Raad].

IMHO is het onderscheid dat wordt gemaakt tussen categorieën ontheemden niet een onderscheid dat is terug te voeren tot de verplichting om wel of niet om tijdelijke bescherming te verlenen maar tot de 'grondslag' van de tijdelijke bescherming. Op basis van het Uitvoeringsbesluit van de Raad dan wel op basis van een besluit van een lidstaat op grond van artikel 7 van de Richtlijn Tijdelijke Bescherming.

Het verwarrende is IMHO dat artikel 2, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit van de Raad het mogelijk maakt om een specifieke categorie van ontheemden tijdelijke bescherming te verlenen op basis van het Uitvoeringsbesluit op basis van een daartoe strekkend besluit van een lidstaat. 

IMHO gaat het onder meer om ontheemde derdelanders met een niet permanent verblijfsrecht in Oekraïne die niet in staat zijn om in veilige en duurzame omstandigheden terug te keren naar het land waarvan ze de nationaliteit hebben.

Of ontheemde derdelanders met een niet permanent verblijfsrecht in Oekraïne wel of niet in staat zijn om in veilige en duurzame omstandigheden terug te keren naar het land waarvan ze de nationaliteit hebben behoeft niet per definitie een individuele beoordeling. Het is - naar mag worden aangenomen - volstrekt duidelijk dat op dit moment bijvoorbeeld Syrische en Jemenitische derdelanders  met een niet permanent verblijfsrecht in Oekraïne niet in staat zijn om in veilige en duurzame omstandigheden terug te keren naar het land waarvan ze de nationaliteit hebben. 

Indien Jemenitische en Syrische derdelanders via artikel 2, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit van de Raad niet tijdelijke bescherming moeten worden verleend dan zullen de beroepen op internationale bescherming van die derdelanders in behandeling moeten worden genomen. En dat was nu net niet de bedoeling van de Richtlijn Tijdelijke Bescherming.

Artikel 7 van de Richtlijn Tijdelijke Bescherming maakt het mogelijk om tijdelijke bescherming te verlenen aan ontheemde derdelanders die niet vallen onder het Uitvoeringsbesluit  van de Raad bijvoorbeeld derdelanders met een niet permanent verblijfsrecht in Oekraïne die wel  in staat zijn om in veilige en duurzame omstandigheden terug te keren naar het land waarvan ze de nationaliteit hebben. Bijvoorbeeld omdat ze uit wat 'wij' noemen een veilig land van herkomst komen.

Omdat de bewindspersoon ervoor gekozen heeft om op grond van artikel 2, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit van de Raad dat besluit toe te passen op ontheemde derdelanders met een niet permanent verblijfsrecht in Oekraïne EN omdat besloten is om af te zien van de toets of veilige en duurzame terugkeer naar het land of de regio van herkomst mogelijk is  [19637 nr. 2907 30-03-2022 Vreemdelingenbeleid; Brief regering; Aanpak opvang ontheemden uit Oekraïne] vallen ook derdelanders met een niet permanent verblijfsrecht in Oekraïne die wel in staat zijn om in veilige en duurzame omstandigheden terug te keren naar het land waarvan ze de nationaliteit hebben onder artikel 2, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit van de Raad.

Tot zover mijn stokpaardje.







zaterdag 2 september 2023

Richtlijn Tijdelijke bescherming (2001/55/EG) jo Uitvoeringsbesluit van de Raad

Op 30 augustus 2023 heeft de meervoudige kamer (mr Lokven, mr Sprakel en mr Kock) van de rechtbank Den Haag zittingsplaats Roermond uitspraak gedaan in een drietal pilotzaken over de beëindiging tijdelijke bescherming van derdelanders met een niet permanent verblijfsrecht in Oekraïne [ECLI:NL:RBDHA:2023:12912, ECLI:NL:RBDHA:2023:12916, ECLI:NL:RBDHA:2023:12919].

De rechtbank overweegt dat bepalingen van de Richtlijn Tijdelijke Bescherming [2001/55/EG] en het daarop gebaseerde Uitvoeringsbesluit van de Raad [2022/382] niet eenduidig zijn en dat is denk ik een eufemisme. Tureluurs word ik ervan.

Dit is de zoveelste poging om vat te krijgen op de materie. Niet kan worden uitgesloten dat ook deze poging net als vele eerdere pogingen als gevolg van een soort van voortschrijdend inzicht in de digitale prullenbak beland.


Ontheemden[1] zijn derdelanders/staatlozen die niet terug kunnen keren naar Oekraïne
  • en ook niet terug kunnen keren naar naar hun land van oorsprong dat wil zeggen het land waarvan ze de nationaliteit hebben indien dat een ander land is dan Oekraïne[2] >  tijdelijke bescherming[3] is bedoeld voor
    • ontheemden die niet terug kunnen keren naar naar hun land van oorsprong dat wil zeggen naar Oekraïne > ❌[4]
    • ontheemden die niet terug kunnen keren naar hun land van oorsprong dat wil zeggen naar het land waarvan ze de nationaliteit hebben (een ander derde land dan Oekraïne) > ❌[5]
  • voor de definitie van ontheemden is niet relevant of derdelanders/staatlozen wel of niet terug kunnen keren naar naar hun land van oorsprong dat wil zeggen het land waarvan ze de nationaliteit hebben indien dat een ander land is dan Oekraïne > tijdelijke bescherming[6] is bedoeld voor
    • ontheemden die niet terug kunnen keren hun land van oorsprong dat wil zeggen naar Oekraïne > ❌[7]
    • ontheemden die niet terug kunnen keren naar hun land van oorsprong dat wil zeggen naar het land waarvan ze de nationaliteit hebben (een ander derde land dan Oekraïne) > tijdelijke bescherming wordt verleend op grond van
      • een Besluit van de Raad[8] > het Uitvoeringsbesluit van de Raad heeft betrekking op
        • Derdelanders/staatlozen met een permanent verblijfsrecht in Oekraïne[9]
          • die niet terug kunnen keren hun land van oorsprong dat wil zeggen naar Oekraïne[10]
          • die niet terug kunnen keren naar hun land van oorsprong dat wil zeggen naar het land waarvan ze de nationaliteit hebben (een ander derde land dan Oekraïne)[11]
        • Andere personen[12] (waaronder; overeenkomstig artikel 7 RTB[13])
          • Derdelanders met een niet permanent verblijfsrecht
            • die niet terug kunnen keren hun land van oorsprong dat wil zeggen naar Oekraïne ❌[14]
            • die niet terug kunnen keren naar hun land van oorsprong dat wil zeggen naar het land waarvan ze de nationaliteit hebben (een ander derde land dan Oekraïne)[15]
      • een besluit van de lidstaat[16]


Wie het begrijpt mag het zeggen ;-)


Soort van noten:

  • [1] Artikel 2, onder c, van de RTB
  • [2] De verwijzing naar dat land in artikel 2, onder c, RTB maakt deze optie problematisch
  • [3] Artikel 2, onder a, van de RTB
  • [4] Per definitie kunnen ontheemden uit Oekraïne niet terugkeren naar Oekraïne; dat maakt deze uitleg problematisch
  • [5] Per gekozen definitie kunnen ontheemden uit Oekraïne niet terugkeren naar naar hun land van oorsprong dat wil zeggen het land waarvan ze de nationaliteit hebben; dat maakt deze uitleg problematisch
  • [6] Artikel 2, onder a, van de RTB
  • [7] Per definitie kunnen ontheemden uit Oekraïne niet terugkeren naar Oekraïne; dat maakt deze uitleg problematisch
  • [8] Artikel 5, derde lid, RTB
  • [9] Artikel 2, tweede lid, Uitvoeringsbesluit van de Raad
  • [10] Hier lijkt de definitie van ‘ontheemden’ te worden bevestigd
  • [11] Onduidelijk. Voorstel van de Commissie [52022PC0091] was om de ‘terugkeertoets’ niet toe te passen bij derdelanders met een permanent verblijfsrecht
  • [12] Artikel 2, derde lid, Uitvoeringsbesluit van de Raad
  • [13] Artikel 7 RTB heeft betrekking op ontheemden
  • [14] Artikel 7 RTB heeft betrekking op ontheemden. Per definitie kunnen ontheemden uit Oekraïne niet terugkeren naar Oekraïne; dat maakt deze uitleg problematisch
  • [15] Uit beschikkingen en rechtspraak volgt dat Nederland van deze optie gebruik heeft gemaakt. Omdat Nederland de ‘terugkeertoets niet heeft toegepast vallen ook derdelander met een niet permanent verblijfsrecht die wel terug kunnen keren naar het land van oorsprong dat wil zeggen naar het land waarvan ze de nationaliteit hebben (een ander derde land dan Oekraïne) onder artikel 2, derde lid, Uitvoeringsbesluit van de Raad jo artikel 7 van de RTB
  • [16] Artikel 7 RTB > De lidstaten kunnen andere categorieën ontheemden dan die welke onder het in artikel 5 bedoelde besluit van de Raad vallen, tijdelijke bescherming krachtens deze richtlijn bieden (...)


vrijdag 6 mei 2022

EU HvJ XU en QP t Spanje 05-05-2022 ECLI:EU:C:2022:35 C‑451/19 en C‑532/19

 Op 5 mei 2022 heeft het EU Hof van Justitie arrest gewezen in de zaken XU en QP t Spanje:

XU en QP t Spanje 05-05-2022 ECLI:EU:C:2022:35 C‑451/19 en C‑532/19


Waar gaat het over

In de zaak XU (C‑451/19) gaat over over de minderjarige derdelander die zoon is van een derdelander die huwelijkpartner is van een unieburger die nooit gebruik gemaakt heeft van zijn verkeersvrijheden. XU heeft een half-broer (zij delen een moeder) die eveens een unieburger is die nooit van zijn verkeersvrijheden gebruik heeft gemaakt. XU beoogt verblijf bij zijn stiefvader. Het ontbreken van voldoende middelen van bestaan staat aan de verlening van een  op de Verblijfsrichtlijn gebaseerd verblijfsrecht in de weg.

In de zaak QP ( C‑532/19) gaat over een meerderjarige derdelander die huwelijkpartner is van een unieburger die nooit gebruik gemaakt heeft van haar verkeersvrijheden. Uit het huwelijk van QP en zijn huwelijkspartner is een kind geboren dat eveens een unieburger is die nooit van verkeersvrijheden gebruik heeft gemaakt. QP heeft een soort van strafblad. Hij is twee keer veroordeeld wegens het rijden zonder rijbewijs en een keer vanwege rijden onder invloed. Het ontbreken van voldoende middelen van bestaan staat aan de verlening van een op de Verblijfsrichtlijn gebaseerd verblijfsrecht in de weg.


Beantwoording van de  tweede prejudiciële vraag in de zaken C‑451/19 [XU] en C‑532/19 [QP] (55-70)

 Volgens het EU Hof van Justitie wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 20 VWEU zich verzet tegen de afwijzing van de aanvraag om gezinshereniging ingediend door een derdelander die een familielid is van een unieburger die van zijn verkeersvrijheden geen gebruik heeft gemaakt op de enkele grond dat de uniebutrger niet beschikt over voldoende bestaansmiddelen zonder dat wordt onderzocht of tussen de derdelander en deunieburger een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat bij afwijzing van de aanvraag de unieburger gedwongen zou zijn het grondgebied van de unie als geheel te verlaten en aldus het effectieve genot zou verliezen van de belangrijkste rechten die hij aan zijn status van unieburger ontleent.

In de eerste plaats (43) overweegt het EU Hof van Justitie dat het unierecht niet van toepassing is in een geval als dat van XU en QP en dat het unierecht  in beginsel niet aan een bestaansmiddelenvereiste in de weg staat.

In de tweede plaats (44-48) merkt het EU Hof van Justitie op dat in een zeer bijzondere situatie waarin sprake is van een 'zodanige afhankelijkheidsverhouding' een bestaansmiddelenvereiste die stelselmatig en zonder enige uitzondering wordt opgelegd kan leiden tot een schending van artikel 20 VWEU.

Indien er geen andere gronden zijn om een derdelander die familielid van een unieburger die van zijn verkeersvrijheden geen gebruik heeft gemaakt een verblijfsrecht te verlenen verplicht artikel 20 VWEU tot het verlenen van een verblijfsrecht als een unieburger door een 'zodanige afhankelijkheidsverhouding' zou worden gedwongen om het grondgebied van de unie te verlaten indien de derdelander zou worden verwijderd.

In de derde plaats (49-51) overweegt het EU Hof van Justitie dat het recht op een op artikel 20 VWEU gebaseerd verblijfsrecht niet absoluut is maar artikel 20 VWEU staat in de weg aan het onthouden van een op artikel 20 VWEU gebaseerd verblijfsrecht indien de unieburger niet beschilt over voldoende middelen van bestaan.   

In de vierde en laatste plaats (52-53) overweegt het EU Hof van Justitie dat in het geval van een openbare orde problematiek de weigering om een op artikel 20 VWEU gebaseerd verblijfsrecht te verlenen  niet alleen kan worden gebaseerd op een strafblad maar moet zijn gebaseerd op  een (*) concrete beoordeling van alle relevante omstandigheden van het individuele geval, (**) in het licht van het evenredigheidsbeginsel, (***) de grondrechten waarvan het Hof de eerbiediging verzekert en (****)  het belang van het kind van de betrokken derdelander.

Het EU Hof van Justitie verklaart voor recht dat 

artikel 20 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een lidstaat een verzoek om gezinshereniging, wanneer het wordt ingediend ten gunste van een derdelander die een gezinslid is van een Unieburger die de nationaliteit van deze lidstaat bezit en nooit gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer, afwijst op de enkele grond dat deze Unieburger voor zichzelf en dit gezinslid niet over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij ten laste komen van het nationale socialebijstandsstelsel, zonder dat is onderzocht of tussen deze Unieburger en dit gezinslid een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat bij weigering van een afgeleid verblijfsrecht aan dit gezinslid, deze Unieburger gedwongen zou zijn het grondgebied van de Europese Unie in zijn geheel te verlaten en aldus het effectieve genot zou verliezen van de belangrijkste rechten die hij aan zijn status van Unieburger ontleent.

Beantwoording van de  eerste  prejudiciële vraag in de zaak C‑532/19 [QP] (55-70)

Met zijn eerste prejudiciële vraag in zaak C‑532/19 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 20 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat van een afhankelijkheidsverhouding (...) reeds sprake is op de enkele grond dat het een huwelijkse verplichting is van een unieburger die van zijn verkeersvrijheden nooit gebruik heeft gemaakt om samen te leven met zijn meerderjarige huwelijkspartner die derdelander is .

In de eerste plaats (56-61) herinnert het EU Hof van Justitie eraan dat meederjarigen  in beginsel in staat zijn om onafhankelijk van hun familieleden een leven te leiden. 

De enkele omstandigheid dat het voor een  unieburger wenselijk is dat een derdelander die familie van hem is bij hem verblijft volstaat niet om aan te nemen dat hij gedwongen is om het grondgebied van de unie te verlaten indien zijn familielid een verblijfsrecht wordt onthouden.

Het bestaan van een gezinsband tussen een minderjarige unieburger en een derdelander die familield van hem is volstaat daarom niet als rechtvaardiging omdat dat familielid een op artikel 20 VWEU gebaseerd verblojfsrecht te verlenen.

Het EU Hof van Justitie heeft ook vastgesteld  dat een beginsel van internationaal recht ['dat het recht van de Unie in de betrekkingen tussen de lidstaten niet kan worden geacht te miskennen'] zich ertegen verzet dat een lidstaat zijn eigen onderdanen het recht van toegang tot zijn grondgebied en verblijf aldaar op welke grond ook ontzegt. Een lidstaat kan derhalve zijn onderdanen niet verplichten het grondgebied van de lidstaat te verlaten teneinde een huwelijksverplichting na te leven.

In de tweede plaats (62-69) merkt het EU Hof van Justitie op dat uit het verzoek om een prejudiciële verplichting tevens blijkt dat de unieburger en zijn huwelijkspartner die derdelander is ouders zijn van een Spaanse unieburger die van zijn verkeersvrijheden ook geen gebruik heeft gemaakt.

Omdat het de taak van het EU Hof van Justitie is om een nuttig antwoord te geven onderzoekt het EU Hof van Justitie of artikel 20 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat er sprake kan zijn van een afhankelijkheidsverhouding die grond oplevert voor de toekenning van een afgeleid verblijfsrecht aan een derdelander wanneer deze derdelander en zijn echtgenoot, die onderdaan van een lidstaat is en nooit gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer, de ouders zijn van een minderjarige, die onderdaan van dezelfde lidstaat is en evenmin gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer.

Het EU Hof van Justitie herinnert eraan dat voor de beoordeling van de vraag of een derdelander ouder van een minderjarige unieburger een op artikel 20 VWEU gebaseerd verblijfsrecht moet worden verleend relevant is (*) wie het gezag heeft over de minderjarige unieburger  en (**) of de wettelijke, financiële of affectieve last van de minderjarige unieburger berust bij de derdelander.

Meer in het bijzonder dient te worden bepaald - in het licht van beplaingen van het EU Handvest van de Grondrechten - of de derdelander ouder de daadwerkelijke zorg voor de minderjarige unieburger draagt en of er een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding tussen de minderjarige unieburger en  die derdelander is bestaat.

De omstandigheid dat de andere ouder die unieburger is in staat en bereid is om de daadwerkelijk zorg voor het kind alleen te dragen volstaat op zichzelf niet voor de vaststelling dat van een 'zodanige afhankelijkheidsverhouding' geen sprake is. 

Om tot de vaststelling te komen dat van een 'zodanige afhankelijkheidsverhouding' geen sprake is moeten in het belang van de minderjarige unieburger alle relevante omstandigheden worden betrokken meer in het bijzonder (*) de leeftijd van het kind, (**) zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling, (***) de mate van zijn affectieve relatie zowel met de ouder die unieburger is als met de ouder die derdelander is (****) evenals het risico dat voor het evenwicht van de minderjarige unieburger zou ontstaan indien het van de ouder die derelander is zou worden gescheiden.

De omstandigheid dat de derdelander die ouder samenwoont met de minderjarige unieburger is een relevante factor maar geen noodzakelijke voorwaarde voor de beoordeling van een 'zodanige afhankelijkheidsverhouding'.

Bovendien kan wanneer de minderjarige unieburger duurzaam samenwoont met zijn twee ouders en het gezag over dit kind en de wettelijke, affectieve en financiële last van dit kind dus dagelijks door deze twee ouders worden gedeeld op weerlegbare wijze worden vermoed dat er sprake is van een 'zodanige afhankelijkheidsverhouding' tussen deze minderjarige unieburger en zijn ouder die derdelander is ongeacht het feit dat de andere ouder van de minderjarige unieburger beschikt over een onvoorwaardelijk recht om op het grondgebied van de lidstaat te verblijven.

Het EU Hof van Justitie verklaart voor recht dat

artikel 20 VWEU moet aldus worden uitgelegd, ten eerste, dat er van een afhankelijkheidsverhouding die grond oplevert voor de toekenning van een afgeleid verblijfsrecht op basis van dit artikel, niet reeds sprake is op de enkele grond dat de onderdaan van een lidstaat, die meerderjarig is en nooit gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer, en zijn echtgenoot, die meerderjarig en derdelander is, gehouden zijn om samen te leven krachtens de verplichtingen die uit het huwelijk voortvloeien overeenkomstig het recht van de lidstaat waarvan de Unieburger onderdaan is en waar het huwelijk is gesloten en, ten tweede, dat wanneer de Unieburger minderjarig is, de beoordeling of er sprake is van een afhankelijkheidsverhouding die grond oplevert voor de toekenning van een afgeleid verblijfsrecht op basis van dit artikel, aan de ouder van dit kind, die derdelander is, moet worden gebaseerd op de inaanmerkingneming, in het belang van het kind, van alle betrokken omstandigheden. Wanneer deze ouder duurzaam samenwoont met de andere ouder, die Unieburger is, van deze minderjarige, wordt een dergelijke afhankelijkheidsverhouding op weerlegbare wijze vermoed.


Beantwoording van de  eerste  prejudiciële vraag in de zaak C‑451/19 [XU] (71-86)

Met zijn eerste prejudiciële vraag in zaak C‑451/19 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 20 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat sprake is van een afhankelijkheidsverhouding die grond oplevert voor de toekenning van een afgeleid verblijfsrecht aan een minderjarige derdelander dat kind is van de derdelander huwelijkspartner van een unieburger die verkeersvrijheden nooit gebruik heeft gemaakt wanneer het een huwelijkse verplichting is van deze unieburger en zijn huwelijkspartner om samen te leven.

Het EU Hof van Justitie preciseert dat hoewel XU meerderjarig is geworden sinds de vaststelling van de verwijzingsbeslissing hij nog wel - zeg maar - een procesbelang heeft.

In de eerste plaats (73-78) merkt het EU Hof van Justitie op dat een op artikel 20 VWEU gebaseerd verblijfsrecht subsidiair karakter heeft zodat het aan de verwijzende rechter staat om te onderzoeken of XU niet op grond van een andere  bepaling een verblijfsrecht kon worden verleend. 

In dat verband lijkt het EU Hof van Justitie het van belang te vinden dat XU een kind is van een derdelander met een verblijfsrecht en ten tijde van de datum waarop zijn aanvraag om een verblijfsrecht werd afgewezen nog minderjarig was. 

Het EU Hof van Justitie overweegt dat het aan de verwijzende rechter is om te onderzoeken of XU in aanmerking kwam voor een verblijfsrecht op grond van de Gezinsherenigingsrichtlijn.

Volgens het EU Hof van Justitie sluit de omstandigheid dat de moeder van X een familielid is van een unieburger niet uit dat XU een verblijfsrecht kan ontlenen aan de Gezinshereniginsgrichtlijn.

[..]

In de tweede plaats (79-85) moet [subsidiair] worden onderzocht of XU een op artikel 20 VWEU gebaseerd verblijfsrecht kan worden verleend.

Uit de verplichting tot samenwoning van de moeder van XU die derdelander is en haar huwelijkspartner die unieburger is kan geen 'zodanige afhankelijkheidsverhouding' worden afgeleid.

De moeder van XU die derdelander is heeft echter ook een minderjarig kind dat unieburger is en van zijn verkeersvrijheden geen gebruik heeft gemaakt. 

Onderzocht moet daarom of ten tijde van de afwijzing van de aanvraag het gedwongen vertrek van XU  zou hebben geleid tot het vertrek van zijn moeder vanwege de tussen hen bestaande  'zodanige afhankelijkheidsverhouding' en vervolgens tot het vertrek van haar kind en/of huwelijkspartner vanwege de tussen hen bestaande  'zodanige afhankelijkheidsverhouding'.

Het EU Hof van Justitie merkt ten eerste (82-83) op dat niet kan worden uitgesloten dat het gedwongen vertrek van XU zou hebben geleid tot het gedwongen vertrek van zijn moeder omdat XU ten tijde van de afwijzing van de aanvraag minderjarig was zijn moeder het exclusieve gezag over hem had.

Het EU Hof van Justitie overweegt dat de 'zodanige afhankelijkheidsverhouding' tussen twee derdelanders op dezelfde wijze moet worden beoordeeld als de 'zodanige afhankelijkheidsverhouding' tussen een unieburger en een derdelander. De omstandigheid dat de andere ouder van de derdelander de daadwerkelijke zorg op zich kan nemen is een relevante factor maar geen noodzakelijke voorwaarde voor de beoordeling van een 'zodanige afhankelijkheidsverhouding' tussen de derdelanders.

Het EU Hof van Justitie merkt ten tweede  (84-85) op dat het feitelijk gedwongen vertrek van de moeder van XU ook zou hebben kunnen leiden tot het vertrek van haar kind dat een minderjarige unieburger in het geval van een 'zodanige afhankelijkheidsverhouding' tussen tussen de moeder van XU en haar kind dat een minderjarige unieburger is.

Het EU Hof van Justeitie verklaart voor recht dat

artikel 20 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat er sprake is van een afhankelijkheidsverhouding die grond oplevert voor de toekenning van een afgeleid verblijfsrecht op basis van dit artikel aan een minderjarig kind, dat onderdaan van een derde land is, van de echtgenoot, die zelf onderdaan van een derde land is, van een Unieburger die nooit gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer, wanneer uit de verbintenis tussen deze Unieburger en zijn echtgenoot een kind is geboren dat Unieburger is en nooit gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer, en dit kind verplicht zou zijn om het grondgebied van de Unie in zijn geheel te verlaten indien het minderjarige kind, dat onderdaan van een derde land is, werd gedwongen om het grondgebied van de betrokken lidstaat te verlaten.


[Nogmaals] verklaring voor recht

  • Artikel 20 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een lidstaat een verzoek om gezinshereniging, wanneer het wordt ingediend ten gunste van een derdelander die een gezinslid is van een Unieburger die de nationaliteit van deze lidstaat bezit en nooit gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer, afwijst op de enkele grond dat deze Unieburger voor zichzelf en dit gezinslid niet over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij ten laste komen van het nationale socialebijstandsstelsel, zonder dat is onderzocht of tussen deze Unieburger en dit gezinslid een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat bij weigering van een afgeleid verblijfsrecht aan dit gezinslid, deze Unieburger gedwongen zou zijn het grondgebied van de Europese Unie in zijn geheel te verlaten en aldus het effectieve genot zou verliezen van de belangrijkste rechten die hij aan zijn status van Unieburger ontleent.
  • Artikel 20 VWEU moet aldus worden uitgelegd, ten eerste, dat er van een afhankelijkheidsverhouding die grond oplevert voor de toekenning van een afgeleid verblijfsrecht op basis van dit artikel, niet reeds sprake is op de enkele grond dat de onderdaan van een lidstaat, die meerderjarig is en nooit gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer, en zijn echtgenoot, die meerderjarig en derdelander is, gehouden zijn om samen te leven krachtens de verplichtingen die uit het huwelijk voortvloeien overeenkomstig het recht van de lidstaat waarvan de Unieburger onderdaan is en waar het huwelijk is gesloten en, ten tweede, dat wanneer de Unieburger minderjarig is, de beoordeling of er sprake is van een afhankelijkheidsverhouding die grond oplevert voor de toekenning van een afgeleid verblijfsrecht op basis van dit artikel, aan de ouder van dit kind, die derdelander is, moet worden gebaseerd op de inaanmerkingneming, in het belang van het kind, van alle betrokken omstandigheden. Wanneer deze ouder duurzaam samenwoont met de andere ouder, die Unieburger is, van deze minderjarige, wordt een dergelijke afhankelijkheidsverhouding op weerlegbare wijze vermoed.
  • Artikel 20 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat er sprake is van een afhankelijkheidsverhouding die grond oplevert voor de toekenning van een afgeleid verblijfsrecht op basis van dit artikel aan een minderjarig kind, dat onderdaan van een derde land is, van de echtgenoot, die zelf onderdaan van een derde land is, van een Unieburger die nooit gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer, wanneer uit de verbintenis tussen deze Unieburger en zijn echtgenoot een kind is geboren dat Unieburger is en nooit gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer, en dit kind verplicht zou zijn om het grondgebied van de Unie in zijn geheel te verlaten indien het minderjarige kind, dat onderdaan van een derde land is, werd gedwongen om het grondgebied van de betrokken lidstaat te verlaten.

donderdag 5 mei 2022

Min of meer recente 'Chavez' uitspraken van de Afdeling

Recente rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State is als volgt ingedeeld (daar is althans een poging toe gedaan:

  • Visumaanvraag
  • Rechtmatig verblijf
  • Identiteit en nationaliteit Chavez derdelander
  • [Soort] gezinsleden
  • Verblijfsrecht Chavez derdelander op andere gronden
  • Daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding
  • Ingangsdatum
  • Artikel 8 EVRM
  • Inmiddels meerderjarig gworden
  • Procedureel


Visumaanvraag

ECLI:NL:RVS:2021:2042

De zaak waarover de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State (hierna Afdeling) oordeelde op 10 september 2021 [ABRS 20-09-2021 ECLI:NL:RVS:2021:2042 202100961/1/V3] gaat over het minderjarige Marokkaanse  zusje van twee Nederlandse minderjarige unieburgers. Haar aanvraag om een faciliterend visum is afgewezen.

In de uitspraak gaat het ondermeer om de vraag of de Afdeling bevoegd is om van het hoger beroep kennis te nemen omdat tegen een uitspraak van de rechtbank over een visum voor een voorgenomen verblijf van ten hoogste 90 dagen binnen een periode van 180 dagen geen hoger beroep open staat [artikel 84, onder b, van de Vw 2000].

De Afdeling beantwoordt de vraag bevestigend omdat uit de parlementaire geschiedenis [p 84] van artikel 84 Vreemdelingenwet volgt dat de reden om geen hoger beroep open te stellen gelegen in de aard en korte duur van het voorgenomen verblijf en in het geval van een faciliterend visum sprake is van een voorgenomen verblijf langer dan 90 dagen.


Rechtmatig verblijf

ECLI:NL:RVS:2021:1346 [vermelding Nederlands minderjarig kind tijdens TKB gehoor]

De zaak waarover de Afdeling oordeelde op 28 juni 2021 [ABRS 28-06-2021 ECLI:NL:RVS:2021:1346 202003072/1/V3] gaat over een derdelander die tijdens een TKB-gehoor naar voren heeft gebracht dat hij de ouder  is van een minderjarige Nederlandse unieburger. Vervolgens is er jegens die derdelander een terugkeerbesluit uitgevaardigd. 

De Afdeling overweegt dat indien een derdelander tijdens het TKB-gehoor geen aanvraag om toetsing aan het EU recht heeft ingediend het in de eerste plaats aan die derdelander is om tijdens het TKB-gehoor concrete aanknopingspunten aan te dragen die erop duiden dat hij een  op een op artikel 20 VWEU gebaseerd verblijfsrecht heeft waarna moet worden beoordeeld of sprake is van voldoende concrete aanknopingspunten voor die claim.

De enkele stelling dat een derdelander ouder is van een minderjarige Nederlandse unieburger is onvoldoende omdat daaruit niet kan worden opgemaakt dat sprake is van een afhankelijkheidsverhouding.

Indien sprake is van voldoende aanknopingspunten dient nader onderzoek te worden verricht. 

De Afdeling heeft [delen van] deze uitspraak bevestigd in [onder meer]


ECLI:NL:RVS:2021:2530 

In de zaak waarover de Afdeling oordeelde op 12 november 2021 [ABRS 12-11-2021  ECLI:NL:RVS:2021:2530 202100307/1/V3] heeft de Afdeling overwogen dat een derdelander die een aanvraag heeft ingediend om toetsing aan EU-recht procedureel rechtmatig verblijf heeft.

De Afdeling heeft [delen van] deze uitspraak bevestigd in [onder meer]


Identiteit en nationaliteit Chavez derdelander

ECLI:NL:RVS:2022:433 [de Afdeling gaat om van  ECLI:NL:RVS:2021:356]

De zaak waarover de Afdeling oordeelde op 10 februari 2022 [ABRS 10-02-2022 ECLI:NL:RVS:2022:433 202003677/1/V1] gaat over een Soedanese 'Chavez' moeder van drie Nederlandse biologische kinderen die haar identiteit en nationaliteit niet aannemelijk zou hebben gemaakt.

Uit een uitspraak van de Afdeling van 24 februari 2021 [ABRS 24-02-2021 ECLI:NL:RVS:2021:356 202005408/1/V1] dat van een Chavez derdelander niet mag verlangen dat hij een geldig document voor grensoverschrijding of een geldig identiteitsbewijs overlegt als die Chavez derdelander zijn identiteit en nationaliteit ondubbelzinnig aantoont met andere documenten. 

Van die uitspraak van 24 februari 2021 komt de Afdeling terug in die zin dat een Chavez derdelander zijn identiteit en nationaliteit met alle andere middelen [dan een geldig paspoort of een geldige ID of andere documenten] waaronder zijn verklaringen aannemelijk maken waarna de bewindspersoon beoordelen moet of die Chavez derdelander daarin is geslaagd.

Indien een Chavez derdelander aannemelijk maakt derdelander maakt heeft die Chavez derdelander niet voldaan aan de verplichting om zijn identiteit en nationaliteit aannemelijk te maken.

De Afdeling heeft [delen van] deze uitspraak bevestigd in [onder meer]


[Soort] gezinsleden

ECLI:NL:RVS:2021:788 [Vietnamese 'Chavez' stiefvader (voorheen aupair) van Nederlandse stief(pleeg)kinderen, partner van moeder van stief(pleeg)kinderenn]

In de zaak waarover de Afdeling oordeelde op 16 spril 2021 [ABRS 16-04-021 ECLI:NL:RVS:2021:788 201908607/1/V3]  overweegt de Afdeling dat de 'Chavez' rechtspraak niet uitsluitend van toepassing is het gaat om ouders met minderjarige kinderen, maar ook in andere familieverhoudingen, zoals samengestelde gezinnen en volwassenen uit hetzelfde gezin  en dat de 'Chavez' rechtspraak  geen aanknopingspunten om aan te nemen dat die rechtspraak niet ook van toepassing zijn als het gaat om pleegouders en pleegkinderen of stiefouders en stiefkinderen of zelfs grootouders en kleinkinderen.


ECLI:NL:RVS:2021:2042 [zusje van minderjarige unieburgers]

De zaak waarover de Afdeling oordeelde op 10 september 2021 [ABRS 20-09-2021 ECLI:NL:RVS:2021:2042 202100961/1/V3] gaat over het minderjarige Marokkaanse  zusje van twee Nederlandse minderjarige unieburgers wier Nederlandse vader is overleden. Haar aanvraag om een faciliterend visum is afgewezen omdat zij als zusje van Nederlandse minderjarige unieburgers geen beroep zou kunnen doen op artikel 20 VWEU.

De Afdeling overweegt dat het arrest Chavez-Vilchez ook van toepassing is indien een unieburger feitelijk de toegang  tot het grondgebied van de unie wordt ontzegd omdat aan een derdelander die familielid is van een unieburger geen toegang tot het grondgebied van de unie wordt verleend [ABRS  07-03-2012 ECLI:NL:RVS:2012:BV8631  201105729/1/V1; zie ook X t Nederland 15-09-2020 C-459/20].

De Afdeling overweegt voorts dat uit de omstandigheid dat ten behoeve van de Marokkaanse moeder een faciliterend visum is verleend volgt dat haar Marokkaanse dochter de toegang tot het grondgebied van Nederland niet kan worden ontzegd omdat van de Marokkaanse moeder als alleenstaande ouder redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat zij moet kiezen tussen haar Marokkaanse kind en haar Nederlandse kinderen.


ECLI:NL:RVS:2022:188 [ halfbroer van minderjarige unieburger]

In de zaak waarover de Afdeling oordeelde op 20 januari 2022 [ABRS 20-01-2022 ECLI:NL:RVS:2022:188 202005866/1/V3] gaat het om een minderjarige Dominicaanse halfbroer van een Nederlandse minderjarige unieburger wiens Dominicaanse moeder een op artikel 20 VWEU gebaseerd verblijfsrecht heeft. De vader van de minderjarige Nederlandse unieburger is niet bij diens opvoeding en verzorging betrokken. 

De aanvraag van de  Dominicaanse halfbroer om een machtiging tot voorlopig verblijf is afgewezen omdat de afwijzing niet af zou doen aan het recht van zijn Nederlandse minderjarige broer op toelating tot- en verblijf in Nederland.

De Afdeling overweegt dat ten onrechte niet is beoordeeld of de afwijzing van de  aanvraag van de  Dominicaanse halfbroer om een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen zijn moeder en zijn minderjarige Nederlandse broer feitelijk zou dwingen om het grondgebied van de Europese Unie in het geheel te verlaten.

De Afdeling overweegt voorts dat bij een dergelijke beoordeling geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend aan de omstandigheid dat de moeder haar zoon in de Dominicaanse Republiek achter te laten en evenmin aan het feit dat zij pas twee jaar na het verkrijgen van een zelfstandige verblijfsvergunning een mvv-aanvraag heeft gedaan voor de vreemdeling. omdat zij al bij de aanvraag toegelicht dat zij voornemens was om haar zoon eerder naar Nederland te halen terwijl zij heeft ook toegelicht waarom zij daarin niet eerder is geslaagd. 


ECLI:NL:RVS:2022:930 [halfbroer minderjarige unieburger; er lijkt geen beroep te zijn gedaan op artikel 20 VWEU]

In de zaak waarover de Afdeling op 30 maart 2022 oordeelde [ABRS 30-03-2022 ECLI:NL:RVS:2022:930 202101425/1/V1] gaat het om een minderjarige Iraanse halfbroer van een Nederlandse minderjarige unieburger wiens Iraanse moeder een op artikel 20 VWEU gebaseerd verblijfsrecht heeft. 

De aanvraag van de  Iraanse halfbroer om een machtiging tot voorlopig verblijf is afgewezen.

De Afdeling overweegt dat de rechter toetsen of alle relevante feiten en omstandigheden bij de belangenafweging zijn betrokken en, als dit het geval is, of  die afweging heeft geresulteerd in een 'fair balance' tussen het belang bij de uitoefening van het familie- en gezinsleven van een derdelander in Nederland en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid.


Verblijfsrecht Chavez derdelander op andere gronden

ECLI:NL:RVS:2021:789 [duurzaam verblijf als familielid van een Nederlandse (overleden) unieburger in Spanje]

In de zaak waarover de Afdeling oordeelde op 16 april 2021 [ABRS 16-04-2021 ECLI:NL:RVS:2021:789 202000349/1/V3] overweegt de Afdeling dat het in zaken waarin een beroep wordt gedaan opartikel 20 VWEU gaat om situaties waarin een unieburger feitelijk wordt verplicht om het grondgebied te verlaten niet alleen de lidstaat waarvan hij staatsburger is maar ook dat van de unie als geheel en dat een 'Chavez' derdelander geen rechten kan ontlenen aan artikel 20 VWEU indien die derdelander zich met de unieburger naar een andere lidstaat kan begeven.

De Afdeling overweegt voorts dat het aan de 'Chavez' derdelander is om aannemelijk te maken dat van een verblijfsrecht in een andere lidstaat geen [meer] sprake is. De 'Chavez' derdelander heeft dat niet aannemelijk gemaakt. 

De Afdeling heeft [delen van] deze uitspraak bevestigd in [onder meer]


ECLI:NL:RVS:2022:101 [statushouder in Duitsland]

De zaak waaropver de Afdeling oordeelde op 14 januari 2022 [ABRS 14-01-2022 ECLI:NL:RVS:2022:101 202006567/1/V2]  gaat over een Syrische 'Chavez' moeder aan wie in Duitsland de subsidiaire beschermingsstatus is verleend nadat ze door Nederland op Duitsland was ge-Dublin-claimd.

Omdat de Syrische 'Chavez' moeder niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar subsidiaire beschermingsstatus is ingetrokken behoeft de gestelde afhankelijksverhouding niet te worden beoordeeld.


Daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding

ECLI:NL:RVS:2020:1235 [daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding]

In de zaak waarover de Afdeling oordeelde op 20 mei 2020 [ABRS 20-05-2020 ECLI:NL:RVS:2020:1235 201905719/1/V2] overweegt de Afdeling dat indien  een 'Chavez' derdelander slechts zorg- en/of opvoedingstaken met een marginaal karakter verricht of alleen omgang heeft met de minderjarige Nederlandse unieburger die minderjarige Nederlandse unieburger  door weigering van verblijf aan de 'Chavez' derdelander  niet het risico feitelijk te worden gedwongen het grondgebied van de unie te verlaten.

De Afdeling heeft [delen van] deze uitspraak bevestigd in [onder meer]


ECLI:NL:RVS:2021:645 [alleenstaande 'Chavez' moeder met minderjarig Nederlands kind dat in Nederland wil gaan studeren]

De zaak waarover de Afdeling oordeelde op 24 maart 2021 [ABRS 24-03-2021 ECLI:NL:RVS:2021:645 201906831/1/V3] gaat over een [alleenstaande] Surinaamse 'Chavez' moeder met een minderjarig Surinaams kind en een minderjarig Nederlands kind [referent] in Suriname. De Nederlandse minderjarige unieburger wil in Nederland gaan studeren.

Er lijkt vanuit te worden gegaan dat de Surnaamse 'Chavez' moeder een verblijfsrecht kan ontlenen aan artikel 20 VWEU.


ECLI:NL:RVS:2021:788 [Vietnamese 'Chavez' stiefvader (voorheen aupair) van Nederlandse stief(pleeg)kinderen, partner van moeder van stief(pleeg)kinderenn]

De zaak waarover de Afdeling oordeelde op 16 spril 2021 [ABRS 16-04-021 ECLI:NL:RVS:2021:788 201908607/1/V3]  gaat over een Viernamese 'Chavez' derdelander die als aupair naar Nederland is gekomen en die een relatie is gegaan met de referente van het gastgezin waarvan Nederlandse (pleeg)kinderen deel uitmaken.

De 'Chavez' derdelander heeft de gestelde daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding onderbouwd met

  • een brief van de basisschool van de stief(pleeg)kinderen
  • verklaringen van vrienden en bekenden van het gezin
  • foto's van de 'Chavez' derdelander met de steif(pleeg)kinderen en hun moeder

De  'Chavez' derdelander heeft de gestelde daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding niet aannemeljk gemaakt

  • er zijn tegenstrijdige verklaringen afgelegd over de aanwezigheid bij oudergesprekken op de basisschool
  • foto's zijn momentopnamen
  • verklaringen van vrienden en bekenden van het gezin gaan over de relatie tussen de 'Chavez' derdelander en de moeder van de stief(pleeg)kinderen. Uit de affectieve relatie die de 'Chavez' derdelander met de moeder heeft volgt niet zonder meer uit dat hij ook de rol van 'Chavez' ouder op zich heeft genomen. 


ECLI:NL:RVS:2021:790 [Nigeriaanse 'Chavez' vader van een  Nederlands kind dat met zijn moeder samenwoont]

In de zaak waarover de Afdeling oordeelde op 16 april 2021 [ABRS 16-04-2021 ECLI:NL:RVS:2021:790 202001059/1/V1] overweegt de Afdeling dat de situatie dat tussen een een 'Chavez' derdelander en een minderjarige Nederlandse unieburger een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding bestaat  een voorbeeld is van de in het arrest Chavez-Vilchez bedoelde zeer bijzondere situaties en dat voor een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding  is vereist dat de 'Chavez' derdelander meer dan marginale zorg- en opvoedtaken verricht voor minderjarige Nederlandse unieburger.

Het gaat in deze zaak om een Nigeriaanse 'Chavez' vader die hoofdverzorger stelt te zijn van zijn minderjarig Nederlands kind.

De 'Chavez' derdelander heeft de gestelde daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding onderbouwd met

  • een verklaring van de basisschool van zijn minderjarig Nederlands kind waarin staat staat dat de 'Chavez' vader  zijn kind regelmatig brengt en haalt en dat hij aanwezig is bij rapportbesprekingen, ouderavonden en schoolreisjes. 
  • een afspraakkaart van de tandarts van zijn zoon waarin staat dat de 'Chavez' vader altijd met zijn kind naar de tandarts gaat
  • verklaring van de buurman van de moeder
  • verklaring van de moeder 
  • verklaring van de kerk van de 'Chavez' vader waarin staat dat de 'Chavez' vader  zijn kind naar de kerkdiensten brengt en naar sport en bijles.
  • foto's
  • arbeidsovereenkomsten en salarisstroken van de moeder van het zijn minderjarig Nederlands kind

De  'Chavez' derdelander heeft de gestelde daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding niet aannemeljk gemaakt

  • er zijn geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat de 'Chavez' vader belast is met het ouderlijk gezag
  • de stelling van de  'Chavez' vader dat hij vanaf de geboorte van zijn kind betrokken is bij diens opvoeding is niet aannemelijk gemaakt
  • de stelling van de  'Chavez' vader dat hij vanaf de geboorte van zijn kind in diens nabijheid heeft gewoond is niet aannemelijk gemaakt
  • uit de verklaringen van de kerk blijkt niet van zorg- en opvoedtaken zijn waarvoor de aanwezigheid van de 'Chavez' vader in Nederland noodzakelijk is
  • de foto's zijn momentopnamen waaruit niet kan worden afgeleid dat de 'Chavez' vader meer dan marginale zorg- en opvoedtaken verricht
  • de verklaringen van de moeder zijn niet objectief
  • uit de overgelegde arbeidsovereenkomsten en salarisstroken van de moeder blijkt niet dat zij de taken die de 'Chavez' vader thans verricht niet op zich kan nemen

De Afdeling heeft [delen van] deze uitspraak bevestigd in [onder meer]:


ECLI:NL:RVS:2021:1650 [Nigeriaanse 'Chavez' vader op afstand van een minderjarig Nederlands kind]

De zaak waarover de Afdeling oordeelde op 28 juli 2021 [ABRS 28-07-2021 ECLI:NL:RVS:2021:1650 202003496/1/V1] gaat over een Nigeriaanse 'Chavez' vader met een minderjarig Nederlands kind dat bij zijn ex-partner woont.

De 'Chavez' derdelander heeft de gestelde daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding onderbouwd met

  • een rechterlijke uitspraak waarin een omgangsregeling [twee keer per week, in totaal twee uur en drie kwartier]  is vastgesteld
  • printscreens van WhatsApp-berichten
  • een brief van de Raad voor de Kinderbescherming
  • stukken van een jeugdzorgorganisatie
  • een echoformulier van de verloskundige
  • drie transaktiebewijzen van een betalingsinstelling
  • verschillende kassabonnen
  • foto's

De  'Chavez' derdelander heeft de gestelde daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding niet aannemeljk gemaakt

  • er zijn geen stukken overgelegd waaryuit blijkt dat de 'Chavez' vader belast is met het ouderlijk gezag
  • uit de omgangsregeling blijkt dat het zwaartepunt van de zorg- en opvoedtaken bij de moeder ligt, de gestelde ruimere omgang is niet onderbouwd ook niet met de overgelegde WhatsApp-berichten
  • ook uit de overige overgelegde stukken blijkt niet dat de 'Chavez' derdelander  meer dan marginale zorg- en opvoedtaken verricht
  • de financiële ondersteuning is niet structureel
  • de foto's zijn momentopnamen waaruit kan worden afgeleid dat er contact is


ECLI:NL:RVS:2021:1821 [Indiase 'Chavez' partner en stiefvader met twee minderjarige Nederlandse stiefkinderen]

In de zaak waarover de Afdeling oordeelde op 17 augustus 2021 [ABRS 17-08-2021 ECLI:NL:RVS:2021:1821 202006012/1/V1] overweegt de Afdeling dat uit ECLI:NL:RVS:2020:1235 niet kan worden afgeleid dat als een 'Chavez' derdelander daadwerkelijke zorgtaken verricht de minderjarige Nederlandse unieburger  in beginsel het risico loopt om gedwongen het grondgebied van de unie te verlaten.

Uit de uitspraak van de Afdeling van 17 augustus 2021 volgt voorts 

  • dat zorg- en/of opvoedingstaken en een afhankelijkheidsverhouding afzonderlijke vereisten zijn waaraan moet zijn voldaan 
  • dat een 'Chavez' derdelander een afhankelijkheidsverhouding niet behoeft aan te tonen maar wel met stukken moet onderbouwen
  • dat indien een 'Chavez' derdelander een afhankelijkheidsverhouding aannemelijk maakt nader onderzoek moet worden verricht 

Het gaat in deze zaak over een Indiase 'Chavez' derdelander met twee minderjarige Nederlandse stiefkinderen.

De 'Chavez' derdelander heeft de gestelde daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding onderbouwd met

  • verklaringen van de moeder van de stiefkinderen over de financiële, emotionele en familierechtelijke gevolgen van de scheiding tussen haar en de biologische vader van de kinderen en over de omgang en relatie tussen de kinderen en hun biologische vader.
  • gegevens over de gezinssituatie sinds de komst van de 'Chavez' derdelander en de ontwikkeling van de stiefkinderen sindsdien
  • de zorgtaken die de 'Chavez' derdelanderverricht en de rol die hij vervult in het leven van de stiefkinderen
  • de met medische informatie gestaafde omstandigheid dat de moeder sinds de komst van de 'Chavez' derdelander hulp heeft ingeschakeld voor haar ernstige psychische problemen

De  'Chavez' derdelander heeft voldaan aan zijn verplichting om de afhankelijkheidsverhouding aannemelijk te maken. 

Terugverwijzing.

De Afdeling heeft [delen van] deze uitspraak bevestigd in [onder meer]:


ECLI:NL:RVS:2021:1875 [Nigeriaanse 'Chavez' vader van een door hem erkend minderjarig Nederlands kind dat samenwoont met zijn moeder met wie de 'Chavez' vader een relatie heeft]

De zaak waarover de Afdeling oordeelde op 24 augustus 2021 [ABRS 24-08-2021 ECLI:NL:RVS:2021:1875 201907621/1/V2] gaat over een Nigeriaanse 'Chavez' vader van een door hem erkend minderjarig Nederlands kind dat samenwoont met zijn moeder met wie de 'Chavez' vader een relatie heeft.

De 'Chavez' derdelander heeft de gestelde daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding onderbouwd met

  • verklaringen over omgang met zijn kind in de weekeinden
  • een verklaring van een docente van het kind
  • verklaringen de 'Chavez' vader, de moeder en personen uit hun omgeving
  • foto's

De  'Chavez' derdelander heeft de gestelde daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding niet aannemeljk gemaakt

  • de 'Chavez' vader is niet belast met het gezag over het kind
  • uit de verklaring van de docente volgt dat zij geen informatie kan geven over de rol van de 'Chavez' vader  in het leven van zijn kind
  • uit verklaringen de 'Chavez' vader, de moeder en personen uit hun omgeving volgt dat de 'Chavez' vader betrokken is bij de opvoeding van zijn dochter maar niet dat hij meer dan marginale zorg- en opvoedtaken verricht.
  • de foto's zijn momentopnamen waaruit kan worden afgeleid dat er contact is maar niet dat de 'Chavez' vader daadwerkelijk zorg- en opvoedtaken verricht


ECLI:NL:RVS:2021:2881 [Pakistaanse 'Chavez' vader van een minderjarig Nederlands kind dat bij zijn moeder, de moeder is ex-huwelijkspartner van de Pakistaanse 'Chavez' vader ]

De zaak waarover de Afdeling oordeelde op 21 december 2021 [ABRS 21-12-2021 ECLI:NL:RVS:2021:2881 202102494/1/V1] gaat over een Pakistaanse 'Chavez' vader van een minderjarig Nederlands kind dat bij zijn moeder, de moeder is ex-huwelijkspartner van de Pakistaanse 'Chavez' vader.

De Pakistaanse 'Chavez' vader stelt dat zijn ex-huwelijkspartner de omgang met zijn minderjarige Nederlandse kind frustreert maar heeft dat niet aannemelijk gemaakt.


Ingangsdatum

ECLI:NL:RVS:2021:1145 

De zaak waarover de Afdeling oordeelde op 28 mei 2021 [ABRS 28-5-2021 ECLI:NL:RVS:2021:1145 201900470/1/V3] gaat over [belang bij procederen over] de ingangsdatum van een op artikel 20 VWEU gebaseerd verblijfsrecht.

De Afdeling overweegt dat een 'Chavez' derdelander recht heeft op een artikel 9-document [ABRS 09-08-2013 ECLI:NL:RVS:2013:725 201207385/1/V4].

De Afdeling overweegt voorts dat de bewindspersoon niet bevoegd is om een ingangsdatum vast te stellen van een op de Verblijfsrichtlijn gabseerd verblijfsrecht omdat het nationale recht daarin niet voorziet [en het unierecht daartoe niet verplicht] terwijl in de gevallen waarin het voor het vaststellen van andere rechten en plichten  van belang is of  voorafgaand aan de afgifte van een artikel 9-document rechtmatig verblijf had dat in het kader van de vaststelling van die andere rechten en plichten kan worden vastgesteld  [ABRS 21-02-2011 ECLI:NL:RVS:2011:BP5947 201003057/1/V2]

    De Afdeling heeft [delen van] deze uitspraak bevestigd in [onder meer]:
  • ABRS 04-10-2021 ECLI:NL:RVS:2021:2206 202004380/1/V2


Artikel 8 EVRM

[...]


Inmiddels meerderjarig gworden

ECLI:NL:RVS:2021:645 [minderjarige unieburger wordt meerderjarig hangende MVV-procedure na besluiten op de MVV-aanvragen]

De zaak waarover de Afdeling oordeelde op 24 maart 2021 [ABRS 24-03-2021 ECLI:NL:RVS:2021:645 201906831/1/V3] gaat over een Surinaamse 'Chavez' moeder met een minderjarig Surinaams kind en een minderjarig Nederlands kind [referent] in Suriname. 

Surinaamse 'Chavez' moeder heeft ten behoeve van haarzelf en haar Surinaamse kind een machtiging tot voorlopig verblijf aangevraagd waarbij een beroep is gedaan op artikel 20 VWEU. DE MVV-aanvragen worden afgewezen omdat het Nederlandse kind hangende de procedure meerderjarig wordt.

In [hoger] beroep wordt naar voren gebracht dat op basis van beleid [paragraaf B10/2.3  Vc 2000] een op artikel 20 VWEU gebaseerd verblijfsrecht niet automatische vervalt op het moment dat het Nederlandse kind van een 'Chavez' derdelander meerderjarig wordt.

De Afdeling overweegt dat niet kan worden uitgesloten dat indien de MVV-aanvragen inhoudelijk waren beoordeeld ten tijde van de besluiten op de MVV-aanvragen op het moment dat het Nederlandse kind van de 'Chavez' moeder nog minderjarig was een  verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU was vastgesteld.

De Afdeling heeft [delen van] deze uitspraak bevestigd in [onder meer]:


ECLI:NL:RVS:2022:187 [minderjarige unieburgers meerderjarig op het moment van de toetsing aan het EU recht]

In de zaak waarover de Afdeling oordeelde op 20 januari 2022 [ABRS 20-01-2022 ECLI:NL:RVS:2022:187 202100279/1/V1] waren de Nederlandse kinderen van de 'Chavez' derdelander op het moment van toetsing aan het EU recht meerderjarig geworden. 

Indien de het beroep op artikel 20 VWEU zou zijn beoordeeld op het moment van het verzoek van de toetsing omdat een van de Nederlandse kinderen op dat moment nog minderjarig was zou het beroep op artikel 20 VWEU zijn afgewezen omdat een afhankelijkheidsrelatie op geen enkele manier aannemelijk is gemaakt.


Procedureel

ECLI:NL:RVS:2021:2538 [ongehoord]

De zaak waarover de Afdeling oordeelde op 16 november 2021 [ABRS 16-11-2021 ECLI:NL:RVS:2021:2538 202006863/1/V2] gaat over horen in bezwaar.


dinsdag 3 mei 2022

Drie 'Chavez' uitspraken van de Afdeling van 16 april 2021

Op 16 april 2021 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State [hierna: Afdeling] zich in een drietal uitspraken uitgelaten over een op artikel 20 VWEU gebaseerd verblijfsrecht in de zin van een arrest van het EU Hof van Justitie van 10 mei 2017 in de zaak Chavez-Vilchez ea t Nederland [EU HvJ Chavez-Vilchez t Nederland 10-05-2017 ECLI:EU:C:2017:354 C-133/15]

In de uitspraken gaat deAfdeling in op de vraag wanneer sprake is van een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding [ECLI:NL:RVS:2021:790]op de vraag of het arrest Chavez-Vilchez succesvol kan worden ingeroepen als de derdelander een verblijfsrecht in een andere lidstaat heeft [ECLI:NL:RVS:2021:789] en op de toepassing van het arrest Chavez-Vilchez bij andere gezinssamenstellingen [ECLI:NL:RVS:2021:788]. 

In de uitspraken overweegt de Afdeling dat uit rechtspraak van het EU Hof van Justitie volgt dat er zeer bijzondere situaties bestaan waarin aan derdelander die familielid is van een unieburger een verblijfsrecht moet worden toegekend omdat anders aan het unieburgerschap de nuttige werking zou worden ontnomen indien als gevolg van de weigering om een verblijfsrecht te verlenen  de unieburger feitelijk verplicht is het grondgebied van de unie te verlaten en hem zo het effectieve genot van de essentie van de aan die status ontleende rechten worden ontzegd.

In de eerste uitspraak waarin de Afdeling ingaat op de vraag wanneer sprake is van een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding [ECLI:NL:RVS:2021:790] overweegt de Afdeling dat van zo'n zeer bijzondere situatie sprake is indien tussen een familielid dat derdelander is en een minderjarige unieburger een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding bestaat. Uit rechtspraak van de Afdeling volgt dat hiervoor is vereist dat het familielid dat derdelander meer dan marginale zorg- en opvoedtaken verricht voor de minderjarige unieburger (en niet alleen omgang heeft met de minderjarige unieburger) [ABRS 15-07-2019 ECLI:NL:RVS:2019:2409 201808904/1/V1; ABRS 20-05-2020 ECLI:NL:RVS:2020:1235 201905719/1/V2; ABRS 28-07-2021 ECLI:NL:RVS:2021:1650 202003496/1/V1; ABRS 17-08-2021 ECLI:NL:RVS:2021:1821 202006012/1/V1; ABRS 24-08-2021 ECLI:NL:RVS:2021:1875 201907621/1/V2].

Uit de uitspraak van de Afdeling volgt dat de derdelander niet zou hebben aangetoond of aannemelijk gemaakt (*) dat hij is belast met het ouderlijk gezag over de minderjarige Nederlandse unieburger en (**) dat hij sinds de geboorte van de minderjarige Nederlandse unieburger in diens buurt heeft gewoond.

Uit de uitspraak van de Afdeling volgt verder dat de rechtbank terecht zou hebben overwogen dat (*) het brengen naar- en en het halen van school,  (**) het aanwezig zijn bij rapportbesprekingen, ouderavonden en schoolreisjes, (***) het meegaan naar de tandarts en (****) het het brengen van de minderjarige Nederlandse unieburger naar kerkdiensten, sport en bijles geen zorg- en opvoedtaken zijn waarvoor de aanwezigheid van de derdelander in Nederland noodzakelijk is. 

Uit de uitspraak van de Afdeling volgt voorts (*) dat uit overgelegde foto's niet zou kunnen worden afgeleid dat de er meer dan marginale zorg- en opvoedtaken worden verricht omdat foto's slechts momentopnamen zijn en (**) dat aan verklaringen van de moeder van de minderjarige Nederlandse moeder niet de waarde behoeft te worden gehecht gehecht die de derdelander er aan wenst te hechten omdat de verklaringen van de moeder  niet objectief zouden zijn.

De Afdeling concludeert dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat tussen de derdelander en deminderjarige unieburger geen daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding bestaat en dat de unieburger bij het het onthouden van een verblijfsrecht aan de derdelander niet het risico loopt om feitelijk te worden gedwongen het grondgebied van de unie te verlaten.

😡😡😡

In de tweede uitspraak waarin de Afdeling ingaat op de vraag of het arrest Chavez-Vilchez succesvol kan worden ingeroepen als de derdelander een verblijfsrecht in een andere lidstaat heeft [ECLI:NL:RVS:2021:789] heeft de derdelander die familielid is van een minderjarige Nederlandse unieburger een duurzaam verblijfsrecht als familielid van [inmiddels overleden] unieburger in een andere lidstaat van de Europese Unie.  

De omstandigheid dat het in 'Chavez' gevallen gaat om situaties waarin een unieburger feitelijk wordt verplicht om het grondgebied van niet alleen de lidstaat waarvan hij staatsburger is maar ook dat van de unie als geheel te verlaten betekent volgens de Afdeling dat de derdelander die familielid is van een unieburger geen aanspraak heeft op een op artikel 20 VWEU gebaseerd verblijfsrecht als hij zich met de unieburger naar een andere lidstaat kan begeven. 

De Afdeling verwijst in dat verband naar arresten van het EU Hof van Justitie in de zaken Alokpa en Moudoulou [EU HvJ Adzo Domenyo Alokpa t Luxemburg 10-10-2013 ECLI:EU:C:2013:645 C‑86/12 punten 34 en 35] en Rendón Marín [EU HvJ Alfredo Rendón Marín  t Spanje 13-09-2016 ECLI:EU:C:2016:675 C-165/14 punt 79]

In de zaak Alokpa en Moudoulou verwijst het EU Hof van Justitie naar een recht op verblijf dat Alokpa als moeder van Franse unieburgers in de lidstaat van herkomst van haar Franse kinderen zou kunnen hebben. Ook in de zaak Rendón Marín  verwijst het EU Hof van Justitie naar een recht op verblijf dat hij als vader van een Poolse unieburger in de lidstaat van herkomst van zijn Poolse kind zou kunnen hebben.

In een zaak waar de Afdeling in dit verband niet naar verwijst [Subdelegación del Gobierno en Ciudad Real tegen RH (Spanje) 07-02-2020 ECLI:EU:C:2020:119 C-836/18, punt 41] overweegt het EU Hof van Justitie  op op artikel 20 VWEU gebaseerd verblijfsrecht slechts kan worden overwogen wanneer de derdelander die familielid is van een unieburger niet voldoet aan de voorwaarden om op grond van andere bepalingen – met name de nationale regels inzake gezinshereniging – een verblijfsrecht te krijgen in de lidstaat waarvan die unieburger onderdaan is

Het is de vraag of een op artikel 20 VWEU gebaseerd verblijfsrecht eveneens is uitgesloten wanneer de  derdelander die familielid is van een unieburger een verblijfsrecht heeft (of kan krijgen) in een andere lidstaat dan de lidstaat waarvan de unieburger onderdaan is. In dat verband is van belang IMHO [mijn stokpaardje]  dat een minderjarige unieburger het recht zou moeten hebben om te integreren in zijn lidstaat van herkomst zodat hij [later] zijn verkeersvrijheden naar behoren uit kan oefenen.

De zaak waarover de Afdeling in de tweede uitspraak oordeelt lijkt overigens meer  een 'Alokpa' zaak dan op een 'Chavez' zaak omdat de derdelander die familielid is van een minderjarige Nederlandse unieburger met die minderjarige Nederlandse unieburger in de lidstaat zou hebben verbleven waar die derdelander een een duurzaam verblijfsrecht als familielid van [inmiddels overleden] unieburger zou hebben.

👀👀👀

In de derde uitspraak waarin de Afdeling ingaat op de toepassing van het arrest Chavez-Vilchez bij andere gezinssamenstellingen [ECLI:NL:RVS:2021:788] is de derdelander voor een verblijf als au pair in een gastgezin naar Nederland gekomen alwaar hij een relatie is aangegaan met zijn referent en een rol is gaan spelen in het leven van de kinderen van referent.

De Afdeling overweegt dat de 'Chavez' rechtspraak van het EU Hof van Justitie  niet uitsluitend van toepassing is als het gaat om ouders met minderjarige kinderen maar ook in andere familieverhoudingen zoals samengestelde gezinnen [ECLI:EU:C:2012:776] en volwassenen uit hetzelfde gezin [ECLI:EU:C:2018:308]

Dat baat de derdelander in de zaak waarover de Afdeling in derde uitspraak oordeelt niet omdat een zodanige afhankelijkheidsrelatie niet aannemelijk zou zijn gemaakt.

😡

In de eerste [ECLI:NL:RVS:2021:790, ov 4.3]  en de tweede uitspraak [ECLI:NL:RVS:2021:789, ov 5.1] overweegt de Afdeling dat uit rechtspraak van het EU Hof van Justitie volgt dat een derdelander die een beroep doet op een op artikel 20 VWEU gebaseerd verblijfsrecht alle gegevens moet verschaffen aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of aan de voorwaarden voor toepassing van die bepaling is voldaan.

Dat volgt niet alleen uit het arrest Chavez-Vilchez  [EU HvJ Chavez-Vilchez t Nederland 10-05-2017 ECLI:EU:C:2017:354 C-133/15 punt 75] waar de Afdeling naar verwijst maar ook uit het arrest van het EU Hof van Justitie in de zaak Subdelegación del Gobierno en Ciudad Real [Subdelegación del Gobierno en Ciudad Real tegen RH (Spanje) 07-02-2020 ECLI:EU:C:2020:119 C-836/18, punt 52 (verwezen wordt naar Chavez-Vilchez punt 75]