Inleiding: par 1 t/m 2
Toepasselijke bepalingen: par 3 t/m 19
Hoofdgeding en prejudiciële vragen: par 20 t/m 26
Beantwoording van de prejudiciële vragen: par 29 t/m 49
Eerste en tweede vraag: par 27 t/m 47
- Ontvankelijkheid: par 28 t/m 30
- Betreffende de geldboete die kan worden omgezet in uitwijzing: par 31 t/m 42
- Betreffende de geldboete die kan worden vervangen door huisarrest: par 43 t/m 47
Derde vraag: par 47 t/m 48
Kosten: par 50
Het EU Hof van Justitie [hierna: het Hof] heeft op 6 december 2012 - precies één jaar na het arrest in de zaak van Achughbabian t Frankrijk - arrest gewezen in de zaak van Md Sagor - burger van Bangladesh - die in Italië strafrechtelijk wordt vervolgd wegens zijn illegale verblijf aldaar [EU HvJ, Md Sagor t Italië, 6 december 2012, C-430-11; EU HvJ, Achughbabian t Frankrijk, 6 december 2011, C-329/11].
Illegaal verblijf in Italië is een strafbaar feit en kan worden bestraft met een boete. Hangende de strafprocedure kan een illegale derdelander worden verwijderd. Met de verwijdering wordt de strafzaak beëindigd.
Indien een derdelander vanwege zijn illegale verblijf wordt veroordeeld tot een boete kan die boete worden vervangen door [verwijdering en] een inreisverbod als die derdelander op dat moment kan worden verwijderd of door een huisarrest indien die derdelander de boete niet betaalt.
De Italiaanse rechter wil van het Hof onder meer weten of de Terugkeerrichtlijn zich verzet tegen een regeling op grond waarvan het illegale verblijf van een derdelander wordt bestraft met een geldboete die kan worden vervangen door verwijdering of huisarrest.
Boete die kan worden vervangen door huisarrest
Het Hof onderzoekt net als in de zaak Achughbabian t Frankrijk [EU HvJ, Achughbabian t Frankrijk, 6 december 2011, C-329/11] eerst of huisarrest een [dwang]maatregel is in de zin van artikel 8(1) van de Terugkeerrichtlijn en vervolgens of huisarrest een terugkeerprocedure kan ondermijnen.
Het is volgens het Hof evident dat huisarrest tijdens een terugkeerprocedure niet kan bijdragen aan de verwijdering van een illegale derdelander. Huisarrest is derhalve geen [dwang]maatregel in de zin van artikel 8(1) van de Terugkeerrichtlijn.
Huisarrest kan volgens het Hof een terugkeerprocedure ondermijnen met name indien huisarrest niet kan worden beëindigd zodra de betrokken derdelander voor verwijdering vatbaar is.
Boete die kan worden vervangen door verwijdering [uitwijzing]
Een terugkeerprocedure wordt volgens het Hof niet ondermijnd door een strafrechtelijke vervolging wegens illegaal verblijf zoals dat in Italië mogelijk is.
In de eerste plaats omdat er een samenloop is van de terugkeerprocedure en de strafprocedure en de strafprocedure na verwijdering eindigt. In de tweede plaats omdat een boete niet aan de tenuitvoerlegging van een terugkeerbesluit in de weg staat.
Voor wat betreft de mogelijkheid om een boete te vervangen door een verwijdering en een inreisverbod wijst het Hof op de omstandigheid dat die mogelijkheid is beperkt tot het geval waarin een derdelander kan worden verwijderd. De Terugkeerrichtlijn verbiedt bovendien niet het vervangen van een boete door een verwijdering en een inreisverbod en verzet zich daar ook niet tegen.
Het Hof overweegt dat gelet op de flexibele definitie van het begrip 'terugkeerbesluit' zo'n terugkeerbesluit de vorm aan kan nemen van een strafrechtelijke rechterlijke beslissing en dat verwijdering plaats kan vinden in het kader van een strafzaak.
In reactie op een opmerking van de Commissie dat in een strafrechtelijke rechterlijke beslissing die geldt als terugkeerbesluit onmogelijk een vertrektermijn kan worden toegekend overweegt het Hof dat zal moeten worden onderzocht of in een concreet geval van het toekennen van een vertrektermijn kan worden afgezien. Of woorden van een vergelijkbare strekking.
Het lijkt of het Hof er enerzijds vanuit gaat dat er sprake kan zijn van een strafprocedure die samenloopt met een terugkeerprocedure en die beëindigt met de verwijdering van de betrokken derdelander en anderzijds dat er sprake kan zijn van een strafprocedure die niet samenloopt met een terugkeerprocedure maar een terugkeerprocedure is.
Mij is het niet duidelijk. Wie het wel duidelijk is mag het zeggen.
Strafbaarstelling illegaal verblijf hier te lande
Op 21 december 2012 heeft de Ministerraad er op voorstel van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie mee ingestemd om bij de Tweede Kamer een voorstel in te dienen om illegaal verblijf van vreemdelingen in Nederland strafbaar te stellen met als sanctie een boete en de mogelijkheid van vervangende hechtenis [Persbericht, 21 december 2012]. Het wetsvoorstel zou een bepaling bevatten waarin wordt gegarandeerd dat vervangende hechtenis wordt opgeheven indien de betrokken derdelander kan worden verwijderd.
zaterdag 29 december 2012
zondag 23 december 2012
EU HvJ, Abed El Karem El Kott ea t Hongarije, 19 december 2012, C-364/11
Inleiding: par 1 t/m 2
Toepasselijke bepalingen: par 3 t/m 26
Internationaal recht: par 3 t/m 10
Unierecht: par 11 t/m 25
Hongaars recht: par 26
Hoofdgeding: par 27 t/m 34
Hoofdgeding en prejudiciele vragen: par 35 t/m 41
Beantwoording van de prejudiciële vraag: par 42 t/m 81
Opmerkingen vooraf: par 42 t/m 44
Tweede vraag: par 45 t/m 65
Eerste vraag: par 66 t/m 81
Kosten: par 82
Het EU Hof van Justitie [hierna: het Hof] heeft op 19 december 2012 arrest gewezen in zaken van drie uit UNRWA-vluchtelingenkampen afkomstige asielzoekende Palestijnen [EU HvJ, 19 december 2012, C‑364/11].
De Hongaarse rechter vraagt het Hof om uitleg van artikel 12 lid 1 onder a van de Kwalificatierichtlijn.
Artikel 12 lid 1 onder a van de Kwalificatierichtlijn ['Uitsluiting'] luidt als volgt
Een onderdaan van een derde land of staatloze wordt uitgesloten van de vluchtelingenstatus wanneer:
hij onder artikel 1 D van het Verdrag van Genève valt, dat betrekking heeft op het genieten van bescherming of bijstand van andere organen of instellingen van de Verenigde Naties dan de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de vluchtelingen.
Is die bescherming of bijstand om welke reden ook opgehouden zonder dat de positie van de betrokkene definitief geregeld is in overeenstemming met de desbetreffende resoluties van de algemene vergadering van de Verenigde Naties, dan heeft de betrokkene op grond van dit feit recht op de voorzieningen uit hoofde van deze richtlijn;
Artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag luidt als volgt:
Dit Verdrag is niet van toepassing op personen die thans bescherming of bijstand genieten van andere organen of instellingen van de Verenigde Naties dan van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen.
Wanneer deze bescherming of bijstand om welke reden ook is opgehouden, zonder dat de positie van zodanige personen definitief geregeld is in overeenstemming met de desbetreffende resoluties van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, zullen deze personen van rechtswege onder dit Verdrag vallen.
Niet in geschil is dat de UNRWA een ander orgaan of een andere instelling van de Verenigde Naties is in de hierboven genoemde zin. Evenmin in geschil is dat de positie van Palestijnen nog niet definitief is geregeld.
Volgens het Hof is er geen sprake van ophouden van bescherming of bijstand om welke reden dan ook in het geval van vrijwillig vertrek. Indien in het geval van vrijwillig vertrek wel sprake zou zijn van ophouden van bescherming of bijstand om welke reden dan ook wordt elk nuttig effect aan de uitsluitingsgrond ontnomen. Bovendien wordt afbreuk gedaan aan de doelstelling van artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag om personen die bescherming en bijstand [kunnen blijven?] genieten van de toepassing van het Vluchtelingenverdrag uit te sluiten. De uitsluitingsgrond is volgens het Hof niet alleen van toepassing op personen die bescherming en bijstand genieten maar in beginsel ook op personen die bescherming en bijstand hebben genoten kort voor het indienen van een asielverzoek in een lidstaat.
Volgens het Hof is wel sprake is van ophouden of bescherming om welke reden dan ook (1) in het geval van opheffing van het orgaan of de instelling van de Verenigde Naties, (2) in het geval het voor dat orgaan of die instelling onmogelijk is om bescherming en bijstand te bieden en (3) in het geval van buiten de wil van een betrokken persoon liggende omstandigheden die hem dwingen te vertrekken.
Van buiten de wil van een persoon liggend omstandigheden die hem dwingen te vertrekken is sprake wanneer die persoon zich persoonlijk in een situatie van onveiligheid bevond en het voor het betrokken orgaan of de betrokken instelling onmogelijk was die persoon levensomstandigheden te bieden die stroken met de opdracht waarmee dat orgaan of die instelling is belast. Er dient een individuele beoordeling plaats te vinden.
Vervolgens onderzoekt het Hof op welke voorzieningen van de Kwalificatierichtlijn een persoon wiens situatie nog niet definitief geregeld is een beroep kan doen indien bescherming of bijstand is opgehouden.
Het Hof legt artikel 12 lid 1 onder a, 2e volzin van de Kwalificatierichtlijn - 'op grond van dit feit' - uit in overeenstemming met artikel 1D 2e volzin van het Vluchtelingenverdrag - 'van rechtswege' - en concludeert dat het ophouden van bescherming of bijstand om welke reden dan ook niet slechts de mogelijkheid biedt om een verzoek om een vluchtelingenstatus in te dienen omdat iedere derdelander die mogelijkheid heeft.
Indien het ophouden van bescherming of bijstand slechts de mogelijkheid zou bieden om een verzoek om een vluchtelingenstatus in te dienen zou [bovendien?] het einde van de tweede volzin van artikel 12 lid 1 onder a van de Kwalificatierichtlijn zinledig zijn en geen nuttig effect hebben.
Uit de omstandigheid dat een persoon wiens situatie definitief geregeld is als vluchteling kan worden erkend leidt het Hof af dat het recht ipso facto op voorzieningen van de Kwalificatierichtlijn van een persoon wiens situatie nog niet definitief is geregeld een ruimere draagwijdte heeft dan die volgt uit de omstandigheid dat die persoon niet kan worden uitgesloten van de mogelijkheid om als vluchteling te worden erkend.
De persoon de ipso facto recht heeft op voorzieningen van de Kwalificatierichtlijn hoeft niet aan te tonen dat hij vervolging vreest maar moet wel een verzoek indienen om erkenning als vluchteling. Bij de beoordeling van dat verzoek moet de verantwoordelijke lidstaat onderzoeken of de bescherming en bijstand van de UNRWA is ingeroepen en of die bescherming en bijstand is opgehouden. Bovendien moet worden onderzocht of de betrokken persoon op andere gronden moet worden uitgesloten van de vluchtelingenstatus.
Tot zover.
Toepasselijke bepalingen: par 3 t/m 26
Internationaal recht: par 3 t/m 10
Unierecht: par 11 t/m 25
Hongaars recht: par 26
Hoofdgeding: par 27 t/m 34
Hoofdgeding en prejudiciele vragen: par 35 t/m 41
Beantwoording van de prejudiciële vraag: par 42 t/m 81
Opmerkingen vooraf: par 42 t/m 44
Tweede vraag: par 45 t/m 65
Eerste vraag: par 66 t/m 81
Kosten: par 82
Het EU Hof van Justitie [hierna: het Hof] heeft op 19 december 2012 arrest gewezen in zaken van drie uit UNRWA-vluchtelingenkampen afkomstige asielzoekende Palestijnen [EU HvJ, 19 december 2012, C‑364/11].
De Hongaarse rechter vraagt het Hof om uitleg van artikel 12 lid 1 onder a van de Kwalificatierichtlijn.
Artikel 12 lid 1 onder a van de Kwalificatierichtlijn ['Uitsluiting'] luidt als volgt
Een onderdaan van een derde land of staatloze wordt uitgesloten van de vluchtelingenstatus wanneer:
hij onder artikel 1 D van het Verdrag van Genève valt, dat betrekking heeft op het genieten van bescherming of bijstand van andere organen of instellingen van de Verenigde Naties dan de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de vluchtelingen.
Is die bescherming of bijstand om welke reden ook opgehouden zonder dat de positie van de betrokkene definitief geregeld is in overeenstemming met de desbetreffende resoluties van de algemene vergadering van de Verenigde Naties, dan heeft de betrokkene op grond van dit feit recht op de voorzieningen uit hoofde van deze richtlijn;
Artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag luidt als volgt:
Dit Verdrag is niet van toepassing op personen die thans bescherming of bijstand genieten van andere organen of instellingen van de Verenigde Naties dan van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen.
Wanneer deze bescherming of bijstand om welke reden ook is opgehouden, zonder dat de positie van zodanige personen definitief geregeld is in overeenstemming met de desbetreffende resoluties van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, zullen deze personen van rechtswege onder dit Verdrag vallen.
Niet in geschil is dat de UNRWA een ander orgaan of een andere instelling van de Verenigde Naties is in de hierboven genoemde zin. Evenmin in geschil is dat de positie van Palestijnen nog niet definitief is geregeld.
Volgens het Hof is er geen sprake van ophouden van bescherming of bijstand om welke reden dan ook in het geval van vrijwillig vertrek. Indien in het geval van vrijwillig vertrek wel sprake zou zijn van ophouden van bescherming of bijstand om welke reden dan ook wordt elk nuttig effect aan de uitsluitingsgrond ontnomen. Bovendien wordt afbreuk gedaan aan de doelstelling van artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag om personen die bescherming en bijstand [kunnen blijven?] genieten van de toepassing van het Vluchtelingenverdrag uit te sluiten. De uitsluitingsgrond is volgens het Hof niet alleen van toepassing op personen die bescherming en bijstand genieten maar in beginsel ook op personen die bescherming en bijstand hebben genoten kort voor het indienen van een asielverzoek in een lidstaat.
Volgens het Hof is wel sprake is van ophouden of bescherming om welke reden dan ook (1) in het geval van opheffing van het orgaan of de instelling van de Verenigde Naties, (2) in het geval het voor dat orgaan of die instelling onmogelijk is om bescherming en bijstand te bieden en (3) in het geval van buiten de wil van een betrokken persoon liggende omstandigheden die hem dwingen te vertrekken.
Van buiten de wil van een persoon liggend omstandigheden die hem dwingen te vertrekken is sprake wanneer die persoon zich persoonlijk in een situatie van onveiligheid bevond en het voor het betrokken orgaan of de betrokken instelling onmogelijk was die persoon levensomstandigheden te bieden die stroken met de opdracht waarmee dat orgaan of die instelling is belast. Er dient een individuele beoordeling plaats te vinden.
Vervolgens onderzoekt het Hof op welke voorzieningen van de Kwalificatierichtlijn een persoon wiens situatie nog niet definitief geregeld is een beroep kan doen indien bescherming of bijstand is opgehouden.
Het Hof legt artikel 12 lid 1 onder a, 2e volzin van de Kwalificatierichtlijn - 'op grond van dit feit' - uit in overeenstemming met artikel 1D 2e volzin van het Vluchtelingenverdrag - 'van rechtswege' - en concludeert dat het ophouden van bescherming of bijstand om welke reden dan ook niet slechts de mogelijkheid biedt om een verzoek om een vluchtelingenstatus in te dienen omdat iedere derdelander die mogelijkheid heeft.
Indien het ophouden van bescherming of bijstand slechts de mogelijkheid zou bieden om een verzoek om een vluchtelingenstatus in te dienen zou [bovendien?] het einde van de tweede volzin van artikel 12 lid 1 onder a van de Kwalificatierichtlijn zinledig zijn en geen nuttig effect hebben.
Uit de omstandigheid dat een persoon wiens situatie definitief geregeld is als vluchteling kan worden erkend leidt het Hof af dat het recht ipso facto op voorzieningen van de Kwalificatierichtlijn van een persoon wiens situatie nog niet definitief is geregeld een ruimere draagwijdte heeft dan die volgt uit de omstandigheid dat die persoon niet kan worden uitgesloten van de mogelijkheid om als vluchteling te worden erkend.
De persoon de ipso facto recht heeft op voorzieningen van de Kwalificatierichtlijn hoeft niet aan te tonen dat hij vervolging vreest maar moet wel een verzoek indienen om erkenning als vluchteling. Bij de beoordeling van dat verzoek moet de verantwoordelijke lidstaat onderzoeken of de bescherming en bijstand van de UNRWA is ingeroepen en of die bescherming en bijstand is opgehouden. Bovendien moet worden onderzocht of de betrokken persoon op andere gronden moet worden uitgesloten van de vluchtelingenstatus.
Tot zover.
vrijdag 21 december 2012
Vluchtelingenverdrag,asielzoeken & bewegingsvrijheid
Uit het declaratoire karakter van de erkenning als vluchteling volgt dat bepalingen van het Vluchtelingenverdrag ook van toepassing kunnen zijn op asielzoekers. Zolang nog niet is vastgesteld dat die asielzoeker geen vluchteling is zal die asielzoeker een beroep moeten kunnen doen op het Vluchtelingenverdrag. Een andersluidend standpunt heeft tot gevolg dat een asielzoeker die als vluchteling wordt erkend voorafgaande aan de erkenning ten onrechte geen rechten heeft kunnen ontlenen aan het Vluchtelingenverdrag terwijl hij als vluchteling die rechten wel had kunnen inroepen. [Zie punt 14 van de Preambule bij de Kwalificatierichtlijn]
Ook uit het Europees asielstelsel volgt dat asielzoekers rechten kunnen ontlenen aan het Vluchtelingenverdrag. Artikel 63 lid 1 van het EG Verdrag bepaalt dat maatregelen inzake de opvang van asielzoekers en de asielprocedures in overeenstemming moeten zijn met het Vluchtelingenverdrag. Uit de Opvangrichtlijn en de Procedurerichtlijn zelf volgt dat het Europees asielstelsel waarvan de richtlijnen deel uitmaken stoelt op een volledige en niet restrictieve toepassing van het Vluchtelingenverdrag [Punt 2 van de preambules bij de Opvangrichtlijn en de Procedurerichtlijn].
Ten slot volgt ook uit de Schengengrenscode en daarop gebaseerde rechtspraak van het EU Hof van Justitie [hierna: Hof] dat het Vluchtelingenverdrag van toepassing is op asielzoekers [Punt 20 van de Preambule bij de Schengengrenscode, artikel 3, aanhef & onder b SGC, artikel 13 lid 1, 2e volzin SGC]. Verwezen wordt in dat verband naar een arrest van het Hof van 14 juni 2012 in de zaak Anafé t Frankrijk welk arrest betrekking heeft op asielzoekers en waarin een soort van uitleg wordt gegeven aan artikel 13 lid 1, 2e volzin van de Schengengrenscode [EU HvJ, Anafé t Frankrijk, 14 juni 2012, C-606/10, ro 37].
Welke bepalingen van het Vluchtelingenverdrag van toepassing zijn op een vluchteling hangt af van de 'binding' van een vluchteling met de lidstaat van toevlucht. Hoe meer binding hoe meer rechten.
Het Vluchtelingenverdrag kent twee bepalingen die betrekking hebben op de bewegingsvrijheid van vluchtelingen en de beperkingen waaraan die bewegingsvrijheid mag worden onderworpen.
Artikel 31 lid 2 van het Vluchtelingenverdrag bepaalt voor zover relevant dat de Verdragsluitende staten de bewegingsvrijheid van een unlawfully vluchteling niet verder beperken dan noodzakelijk en dat beperkingen alleen zullen worden toegepast totdat de status van die unlawfully vluchteling in het land van toevlucht is geregeld.
Aangenomen wordt ook dat artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is op asielzoekers . In dat verband wordt verwezen naar rechtspraak van de Hoge Raad in strafzaken waarin asielzoekers worden vervolgd in verband met gebruik van valse of vervalste reisdocumenten [Zie bijvoorbeeld Hoge Raad, 13 oktober 2009, 07/10516, LJN BI1325; Hoge Raad, 5 juli 2011, 09/02240, LJN BP7855].
Artikel 26 van het Vluchtelingenverdrag bepaalt dat elke Verdragsluitende Staat shall accord to refugees lawfully in its territory the right to choose their place of residence and to move freely within its territory, subject to any regulations applicable to aliens generally in the same circumstances.
Uit de Terugkeerrichtlijn volgt dat een asielzoeker niet mag worden beschouwd als iemand die illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijft [Punt 9 van de Preambule bij de Terugkeerrichtlijn]. Dat betekent dat de bewegingsvrijheid van een asielzoeker niet kan worden beperkt op de in artikel 31 lid 2 van het Vluchtelingenverdrag genoemde gronden. Die asielzoeker immers is niet unlawfully in de lidstaat van toevlucht.
Het is niet duidelijk of artikel 26 van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is op een asielzoeker die het recht heeft om in de lidstaat te blijven. Literatuur [James C. Hathaway, The right of refugees under international law, 2005, ISBN 100521542634, Chapter 3.1.3 (van toepassing); Hemme Battjes, European Asylum Law and International Law, 2006, ISBN 9004150870, Chapter 8 [601] (van toepassing na afgifte van een document in de zin van artikel 6 lid 1 van de Opvangrichtlijn); Andreas Zimmerman (ed), The 1951 Convention Relating to the Status of refugees and its 1967 Protocol, a Commentary, Article 26, F. Analyses, IV. Application of Article 26 to Asylum Seekers (van toepassing)] en rechtspraak [Rtb DH zp Haarlem, 17 december 2012, Awb 12/37426; Rtb DH zp Haarlem, 27 november 2012, Awb 12/21011, LJN BY4957; Rtb DH zp Haarlem, 5 maart 2012, 12/4710 & 12/4713, LJN BV8680]] zijn daarover verdeeld.
Indien er van moet worden uitgegaan dat artikel 26 van het Vluchtelingenverdrag niet van toepassing is op een asielzoeker die het recht heeft om in de lidstaat te blijven terwijl de bewegingsvrijheid van die asielzoeker niet mag worden beperkt op grond van artikel 31 lid 2 van het Vluchtelingenverdrag omdat die asielzoeker niet mag worden beschouwd als iemand die illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijft dan is de bewegingsvrijheid van die asielzoeker ongeregeld. Dat is in strijd met de systematiek van het Vluchtelingenverdrag.
Vanuit systematisch oogpunt zal er derhalve van moeten worden uitgegaan dat ook artikel 26 van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is op een asielzoeker die het recht heeft om in de lidstaat te blijven.
Ook uit het Europees asielstelsel volgt dat asielzoekers rechten kunnen ontlenen aan het Vluchtelingenverdrag. Artikel 63 lid 1 van het EG Verdrag bepaalt dat maatregelen inzake de opvang van asielzoekers en de asielprocedures in overeenstemming moeten zijn met het Vluchtelingenverdrag. Uit de Opvangrichtlijn en de Procedurerichtlijn zelf volgt dat het Europees asielstelsel waarvan de richtlijnen deel uitmaken stoelt op een volledige en niet restrictieve toepassing van het Vluchtelingenverdrag [Punt 2 van de preambules bij de Opvangrichtlijn en de Procedurerichtlijn].
Ten slot volgt ook uit de Schengengrenscode en daarop gebaseerde rechtspraak van het EU Hof van Justitie [hierna: Hof] dat het Vluchtelingenverdrag van toepassing is op asielzoekers [Punt 20 van de Preambule bij de Schengengrenscode, artikel 3, aanhef & onder b SGC, artikel 13 lid 1, 2e volzin SGC]. Verwezen wordt in dat verband naar een arrest van het Hof van 14 juni 2012 in de zaak Anafé t Frankrijk welk arrest betrekking heeft op asielzoekers en waarin een soort van uitleg wordt gegeven aan artikel 13 lid 1, 2e volzin van de Schengengrenscode [EU HvJ, Anafé t Frankrijk, 14 juni 2012, C-606/10, ro 37].
Welke bepalingen van het Vluchtelingenverdrag van toepassing zijn op een vluchteling hangt af van de 'binding' van een vluchteling met de lidstaat van toevlucht. Hoe meer binding hoe meer rechten.
Het Vluchtelingenverdrag kent twee bepalingen die betrekking hebben op de bewegingsvrijheid van vluchtelingen en de beperkingen waaraan die bewegingsvrijheid mag worden onderworpen.
Artikel 31 lid 2 van het Vluchtelingenverdrag bepaalt voor zover relevant dat de Verdragsluitende staten de bewegingsvrijheid van een unlawfully vluchteling niet verder beperken dan noodzakelijk en dat beperkingen alleen zullen worden toegepast totdat de status van die unlawfully vluchteling in het land van toevlucht is geregeld.
Aangenomen wordt ook dat artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is op asielzoekers . In dat verband wordt verwezen naar rechtspraak van de Hoge Raad in strafzaken waarin asielzoekers worden vervolgd in verband met gebruik van valse of vervalste reisdocumenten [Zie bijvoorbeeld Hoge Raad, 13 oktober 2009, 07/10516, LJN BI1325; Hoge Raad, 5 juli 2011, 09/02240, LJN BP7855].
Artikel 26 van het Vluchtelingenverdrag bepaalt dat elke Verdragsluitende Staat shall accord to refugees lawfully in its territory the right to choose their place of residence and to move freely within its territory, subject to any regulations applicable to aliens generally in the same circumstances.
Uit de Terugkeerrichtlijn volgt dat een asielzoeker niet mag worden beschouwd als iemand die illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijft [Punt 9 van de Preambule bij de Terugkeerrichtlijn]. Dat betekent dat de bewegingsvrijheid van een asielzoeker niet kan worden beperkt op de in artikel 31 lid 2 van het Vluchtelingenverdrag genoemde gronden. Die asielzoeker immers is niet unlawfully in de lidstaat van toevlucht.
Het is niet duidelijk of artikel 26 van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is op een asielzoeker die het recht heeft om in de lidstaat te blijven. Literatuur [James C. Hathaway, The right of refugees under international law, 2005, ISBN 100521542634, Chapter 3.1.3 (van toepassing); Hemme Battjes, European Asylum Law and International Law, 2006, ISBN 9004150870, Chapter 8 [601] (van toepassing na afgifte van een document in de zin van artikel 6 lid 1 van de Opvangrichtlijn); Andreas Zimmerman (ed), The 1951 Convention Relating to the Status of refugees and its 1967 Protocol, a Commentary, Article 26, F. Analyses, IV. Application of Article 26 to Asylum Seekers (van toepassing)] en rechtspraak [Rtb DH zp Haarlem, 17 december 2012, Awb 12/37426; Rtb DH zp Haarlem, 27 november 2012, Awb 12/21011, LJN BY4957; Rtb DH zp Haarlem, 5 maart 2012, 12/4710 & 12/4713, LJN BV8680]] zijn daarover verdeeld.
Indien er van moet worden uitgegaan dat artikel 26 van het Vluchtelingenverdrag niet van toepassing is op een asielzoeker die het recht heeft om in de lidstaat te blijven terwijl de bewegingsvrijheid van die asielzoeker niet mag worden beperkt op grond van artikel 31 lid 2 van het Vluchtelingenverdrag omdat die asielzoeker niet mag worden beschouwd als iemand die illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijft dan is de bewegingsvrijheid van die asielzoeker ongeregeld. Dat is in strijd met de systematiek van het Vluchtelingenverdrag.
Vanuit systematisch oogpunt zal er derhalve van moeten worden uitgegaan dat ook artikel 26 van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is op een asielzoeker die het recht heeft om in de lidstaat te blijven.
zaterdag 24 november 2012
EU HvJ, MM t Ierland, 22 november 2012, C-277/11 [Samenwerkingsplicht]
De Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State [hierna: Afdeling; ABRS, 12 juli 2007, 200703043/1] overwoog in een uitspraak van 12 juli 2007 dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de in artikel 4(1) van de Kwalificatierichtlijn opgenomen samenwerkingsplicht verder strekt dan dat een asielzoekende derdelander in de gelegenheid moet worden gesteld om elementen ter staving van zijn asielverzoek in te dienen en de bewindspersoon, na te hebben bezien in hoeverre deze elementen relevant zijn en aanleiding geven dit verzoek in te willigen, het resultaat van de beoordeling daarvan, voordat een beslissing wordt genomen, mededeelt aan de asielzoekende derdelander, zodat deze de mogelijkheid heeft eventuele gebreken te herstellen.
In de uitspraak overwoog de Afdeling voorts dat indien een asielzoekende derdelander zijn asielverzoek niet of onvoldoende staaft met elementen als gevolg waarvan twijfel is gerezen over de gestelde identiteit en nationaliteit geen grond bestaat voor het oordeel de bewindspersoon gehouden is de asielzoekende derdelander tegemoet te komen door een taalanalyse te laten verrichten.
De uitspraak van de Afdeling van 12 juli 2007 is aanleiding geweest voor het Ierse Hight Court om het EU Hof van Justitie op 21 juni 2011 een prejudiciële vraag te stellen over de reikwijdte van de in artikel 4(1) van Kwalificatierichtlijn opgenomen samenwerkingsplicht [M. -v- MJELR & Ors [2011] IEHC 346 (05 September 2011)]. Het EU Hof van Justitie heeft de vraag op 22 november 2012 beantwoord [EU HvJ, MM t Ierland, 22 november 2012, C-277/11].
In het arrest van 22 november 2012 overweegt het EU Hof van Justitie dat de beoordeling van feiten en omstandigheden in twee onderscheiden fasen verloopt. De eerste fase betreft de vaststelling van de feitelijke omstandigheden, de tweede fase de beoordeling in rechte daarvan.[ro 64]
Het EU Hof van Justitie overweegt dat de omstandigheid dat een asielzoekende derdelander alle elementen tot staving van zijn asielverzoek dient in te dienen niet wegneemt dat de verantwoordelijke lidstaat in de eerste fase van de beoordeling van feiten en omstandigheden met de asielzoekende derdelander dient samen te werken [ro 65].
Concreet houdt de op een lidstaat rustende samenwerkingsplicht volgens het EU Hof van Justitie in dat indien de door de asielzoekende derdelander aangevoerde elementen om welke reden ook niet volledig, actueel of relevant zijn, de betrokken lidstaat actief met de asielzoekende derdelander moet samenwerken om alle elementen te verzamelen die het asielverzoek kunnen staven [ro 66, 1e zin].
Het EU Hof van Justitie overweegt in dat verband dat een lidstaat mogelijkerwijze gemakkelijker toegang heeft tot bepaalde soorten documenten dan de asielzoekende derdelander [ro 66, 2e zin] en dat de uitleg die aan de samenwerkingsplicht wordt gegeven steun vindt in artikel 8(2)(b) van de Procedurerichtlijn volgens welke bepaling een lidstaat ervoor zorgt dat nauwkeurige en actuele informatie wordt verzameld over de algemene situatie in de landen van herkomst en -doorreis van asielzoekende derdelanders [ro 67].
Uit het arrest van het EU Hof van Justitie volgt dat de in artikel 4(1) van de Kwalificatierichtlijn opgenomen samenwerkingsplicht verder strekt dan de Afdeling in de uitspraak van 27 juli 2007 heeft aangenomen. Of de samenwerkingsplicht zover strekt dat een asielzoekende derdelander tegemoet moet worden gekomen door het doen laten verrichten van een of ander onderzoek is nog niet duidelijk.
In de uitspraak overwoog de Afdeling voorts dat indien een asielzoekende derdelander zijn asielverzoek niet of onvoldoende staaft met elementen als gevolg waarvan twijfel is gerezen over de gestelde identiteit en nationaliteit geen grond bestaat voor het oordeel de bewindspersoon gehouden is de asielzoekende derdelander tegemoet te komen door een taalanalyse te laten verrichten.
De uitspraak van de Afdeling van 12 juli 2007 is aanleiding geweest voor het Ierse Hight Court om het EU Hof van Justitie op 21 juni 2011 een prejudiciële vraag te stellen over de reikwijdte van de in artikel 4(1) van Kwalificatierichtlijn opgenomen samenwerkingsplicht [M. -v- MJELR & Ors [2011] IEHC 346 (05 September 2011)]. Het EU Hof van Justitie heeft de vraag op 22 november 2012 beantwoord [EU HvJ, MM t Ierland, 22 november 2012, C-277/11].
In het arrest van 22 november 2012 overweegt het EU Hof van Justitie dat de beoordeling van feiten en omstandigheden in twee onderscheiden fasen verloopt. De eerste fase betreft de vaststelling van de feitelijke omstandigheden, de tweede fase de beoordeling in rechte daarvan.[ro 64]
Het EU Hof van Justitie overweegt dat de omstandigheid dat een asielzoekende derdelander alle elementen tot staving van zijn asielverzoek dient in te dienen niet wegneemt dat de verantwoordelijke lidstaat in de eerste fase van de beoordeling van feiten en omstandigheden met de asielzoekende derdelander dient samen te werken [ro 65].
Concreet houdt de op een lidstaat rustende samenwerkingsplicht volgens het EU Hof van Justitie in dat indien de door de asielzoekende derdelander aangevoerde elementen om welke reden ook niet volledig, actueel of relevant zijn, de betrokken lidstaat actief met de asielzoekende derdelander moet samenwerken om alle elementen te verzamelen die het asielverzoek kunnen staven [ro 66, 1e zin].
Het EU Hof van Justitie overweegt in dat verband dat een lidstaat mogelijkerwijze gemakkelijker toegang heeft tot bepaalde soorten documenten dan de asielzoekende derdelander [ro 66, 2e zin] en dat de uitleg die aan de samenwerkingsplicht wordt gegeven steun vindt in artikel 8(2)(b) van de Procedurerichtlijn volgens welke bepaling een lidstaat ervoor zorgt dat nauwkeurige en actuele informatie wordt verzameld over de algemene situatie in de landen van herkomst en -doorreis van asielzoekende derdelanders [ro 67].
Uit het arrest van het EU Hof van Justitie volgt dat de in artikel 4(1) van de Kwalificatierichtlijn opgenomen samenwerkingsplicht verder strekt dan de Afdeling in de uitspraak van 27 juli 2007 heeft aangenomen. Of de samenwerkingsplicht zover strekt dat een asielzoekende derdelander tegemoet moet worden gekomen door het doen laten verrichten van een of ander onderzoek is nog niet duidelijk.
maandag 19 november 2012
ABRS, 4 oktober 2012, 201204418/1/V3 & 201107358/1/V3
Op 4 oktober 2012 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State in 2 zaken uitspraak gedaan over artikel 6(2) van de Terugkeerrichtlijn [ABRS, 4 oktober 2012, 201204418/1/V3 & 201107358/1/V3].
Uit artikel 6(2) van de Terugkeerrichtlijn volgt dat jegens een illegale derdelander met een verblijfsrecht in een andere lidstaat geen terugkeerbesluit wordt uitgevaardigd tenzij die derdelander een bevel om zich onmiddellijk zelfstandig naar het grondgebied van die andere lidstaat te begeven niet naleeft. Artikel 6(2) van de Terugkeerrichtlijn is geïmplementeerd in artikel 62a, eerste lid jo derde lid van de Vreemdelingenwet.
Uit de uitspraken kan worden opgemaakt dat:
Uit artikel 6(2) van de Terugkeerrichtlijn volgt dat jegens een illegale derdelander met een verblijfsrecht in een andere lidstaat geen terugkeerbesluit wordt uitgevaardigd tenzij die derdelander een bevel om zich onmiddellijk zelfstandig naar het grondgebied van die andere lidstaat te begeven niet naleeft. Artikel 6(2) van de Terugkeerrichtlijn is geïmplementeerd in artikel 62a, eerste lid jo derde lid van de Vreemdelingenwet.
Uit de uitspraken kan worden opgemaakt dat:
- indien niet buiten twijfel is dat de derdelander een verblijfsrecht heeft in een andere lidstaat de rechtmatigheid van het uitgevaardigde terugkeerbesluit zal moeten worden beoordeeld in de daartoe voorziene procedure [ABRS, 29 juni 2011, 201102952/1/V3]
- indien wel buiten twijfel is dat de derdelander een verblijfsrecht heeft in een andere lidstaat [ABRS, 24 april 2012, 201103734/1/V3] en een uitgevaardigd terugkeerbesluit
- nog geen formele rechtskracht heeft gekregen de bewaringsrechter kan beoordelen of de derdelander ten onrechte niet is bevolen om zich onmiddellijk zelfstandig naar het grondgebied van de lidstaat te begeven alwaar hij een verblijfsrecht heeft [ABRS, 25 juli 2012, 201205206/1/V3].
- al wel formele rechtskracht heeft de bewaringsrechter het terugkeerbesluit:
- niet kan beoordelen indien het is uitgevaardigd ná het verstrijken van de implementatietermijn [ABRS, 4 oktober 2012, 201107358/1/V3]
- wel kan beoordelen indien het is uitgevaardigd vóór het verstrijken van de implementatietermijn van de Terugkeerrichtlijn [ABRS, 4 oktober 2012, 201204418/1/V3]
EU HvJ, Yoshikazu Iida t Duitsland, 8 november 2012, C/40-11
Inleiding: par 1 t/m 2
Toepasselijke bepalingen: par 3 t/m 22
Hoofdgeding en prejudiciele vragen: par 23 t/m 33
Beantwoording van de prejudiciële vraag: par 34 t/m 82
Uitlegging van richtlijn 2003/109: par 36 t/m 48
Uitlegging van richtlijn 2004/38: par 49 t/m 65
Uitlegging van artikelen 20 en 21 VWEU: par 66 t/m 82
Het EU Hof van Justitie [hierna: het Hof] heeft op 8 november 2012 arrest gewezen in de zaak van de in Duitsland wonende Japanse vader van een met haar Duitse moeder in Oostenrijk wonende Duitse dochter die in aanmerking meende te komen voor een 'verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie'. [EU HvJ, Yoshikazu Iida t Duitsland, 8 november 2012, C/40-11].
Het Hof overweegt dat eerst moet worden nagegaan of een persoon in de situatie van Yoshikazu Iida in aanmerking komt voor een aan het afgeleide recht van de Unie ontleend verblijfsrecht alvorens na te gaan of die persoon rechtstreeks een verblijfsrecht kan ontlenen aan bepalingen van het VWEU inzake het burgerschap van de Unie.
Hoewel daarover geen vragen zijn gesteld onderzoekt het Hof of Yoshikazu Iida een verblijfsrecht kan ontlenen aan richtlijn 2003/109. Yoshikazu Iida heeft op enig moment om afgifte verzocht van een verblijfsvergunning voor een langdurig ingezetene maar dat verzoek ingetrokken. Dat had hij beter niet kunnen doen want volgens het Hof had Yoshikazu Iida in beginsel aan die richtlijn rechten kunnen ontlenen.
Vervolgens onderzoekt het Hof of Yoshikazu Iida een verblijfsrecht kan ontlenen aan richtlijn 2004/38. Dat is volgens het Hof niet het geval. Yoshikazu Iida is als vader van zijn dochter niet een familielid dat ten laste is van zijn Duitse dochter. Yoshikazu Iida is wel nog echtgenoot van de Duitse moeder van zijn dochter maar heeft haar niet begeleid of zich bij haar gevoegd zodat richtlijn 2004/38 niet van toepassing is.
Tot slot onderzoekt het Hof of Yoshikazu Iida aan de artikel 20 en 21 van het VWEU een verblijfsrecht kan ontlenen.
Het Hof overweegt dat rechten die onderdanen van derde landen kunnen ontlenen aan bepalingen inzake het burgerschap van de Unie geen autonome rechten zijn maar afgeleide rechten. Die afgeleide rechten moeten voorkomen dat de vrijheid van verkeer van een burger van de Unie wordt aangetast.
Het Hof onderscheidt drie situaties waarin vrijheid van verkeer van de burger van de Unie zich verzet tegen het onthouden van een verblijfsrecht aan een onderdaan van een derde land:
Het Hof overweegt dat Yoshikazu Iida geen verblijf beoogt in het gastland van zijn dochter en echtgenote, de omstandigheid dat Yoshikazu Iida in Duitsland geen Unierechtelijk verblijfsrecht genoot zijn echtgenote en dochter er niet van heeft weerhouden om gebruik te maken van hun vrijheid van verkeer en hij een verblijfsrecht heeft in Duitsland. Onder die omstandigheden kan volgens het Hof niet worden gesteld dat de echtgenote en dochter het effectieve genot van de belangrijkste aan hun status van burger van de Unie wordt ontzegd.
Tot slot onderzoekt het Hof of het EU Handvest van de Grondrechten [hierna: Handvest] van toepassing is. Dat is volgens het Hof niet het geval omdat de situatie van Yoshikazu Iida niet valt binnen de werkingssfeer van het recht van de Unie.
Verder lezen:
Toepasselijke bepalingen: par 3 t/m 22
Hoofdgeding en prejudiciele vragen: par 23 t/m 33
Beantwoording van de prejudiciële vraag: par 34 t/m 82
Uitlegging van richtlijn 2003/109: par 36 t/m 48
Uitlegging van richtlijn 2004/38: par 49 t/m 65
Uitlegging van artikelen 20 en 21 VWEU: par 66 t/m 82
Het EU Hof van Justitie [hierna: het Hof] heeft op 8 november 2012 arrest gewezen in de zaak van de in Duitsland wonende Japanse vader van een met haar Duitse moeder in Oostenrijk wonende Duitse dochter die in aanmerking meende te komen voor een 'verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie'. [EU HvJ, Yoshikazu Iida t Duitsland, 8 november 2012, C/40-11].
Het Hof overweegt dat eerst moet worden nagegaan of een persoon in de situatie van Yoshikazu Iida in aanmerking komt voor een aan het afgeleide recht van de Unie ontleend verblijfsrecht alvorens na te gaan of die persoon rechtstreeks een verblijfsrecht kan ontlenen aan bepalingen van het VWEU inzake het burgerschap van de Unie.
Hoewel daarover geen vragen zijn gesteld onderzoekt het Hof of Yoshikazu Iida een verblijfsrecht kan ontlenen aan richtlijn 2003/109. Yoshikazu Iida heeft op enig moment om afgifte verzocht van een verblijfsvergunning voor een langdurig ingezetene maar dat verzoek ingetrokken. Dat had hij beter niet kunnen doen want volgens het Hof had Yoshikazu Iida in beginsel aan die richtlijn rechten kunnen ontlenen.
Vervolgens onderzoekt het Hof of Yoshikazu Iida een verblijfsrecht kan ontlenen aan richtlijn 2004/38. Dat is volgens het Hof niet het geval. Yoshikazu Iida is als vader van zijn dochter niet een familielid dat ten laste is van zijn Duitse dochter. Yoshikazu Iida is wel nog echtgenoot van de Duitse moeder van zijn dochter maar heeft haar niet begeleid of zich bij haar gevoegd zodat richtlijn 2004/38 niet van toepassing is.
Tot slot onderzoekt het Hof of Yoshikazu Iida aan de artikel 20 en 21 van het VWEU een verblijfsrecht kan ontlenen.
Het Hof overweegt dat rechten die onderdanen van derde landen kunnen ontlenen aan bepalingen inzake het burgerschap van de Unie geen autonome rechten zijn maar afgeleide rechten. Die afgeleide rechten moeten voorkomen dat de vrijheid van verkeer van een burger van de Unie wordt aangetast.
Het Hof onderscheidt drie situaties waarin vrijheid van verkeer van de burger van de Unie zich verzet tegen het onthouden van een verblijfsrecht aan een onderdaan van een derde land:
- de situatie waarin een minderjarige burger van de Unie zijn verzorgende ouder nodig heeft om van zijn vrijheid van verkeer gebruik te kunnen maken ['Zhu & Chen']
- de situatie waarin een burger van de Unie terugkeert naar zijn lidstaat van herkomst na gebruik te hebben gemaakt van zijn vrijheid van verkeer ['Eind']
- de zeer bijzondere situatie waarin van de vrijheid van verkeer geen gebruik is of wordt gemaakt en het onthouden van een verblijfsrecht de burger van de Unie 'dwingt' om het grondgebied van de Unie te verlaten ['Dereci']
Het Hof overweegt dat Yoshikazu Iida geen verblijf beoogt in het gastland van zijn dochter en echtgenote, de omstandigheid dat Yoshikazu Iida in Duitsland geen Unierechtelijk verblijfsrecht genoot zijn echtgenote en dochter er niet van heeft weerhouden om gebruik te maken van hun vrijheid van verkeer en hij een verblijfsrecht heeft in Duitsland. Onder die omstandigheden kan volgens het Hof niet worden gesteld dat de echtgenote en dochter het effectieve genot van de belangrijkste aan hun status van burger van de Unie wordt ontzegd.
Tot slot onderzoekt het Hof of het EU Handvest van de Grondrechten [hierna: Handvest] van toepassing is. Dat is volgens het Hof niet het geval omdat de situatie van Yoshikazu Iida niet valt binnen de werkingssfeer van het recht van de Unie.
Verder lezen:
woensdag 7 november 2012
EHRM, Hode & Abdi t VK, 6 november 2012, 22341/09
Op 6 november 2012 heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens [hierna: het Hof] in de zaak van Hode en Abdi tegen het Verenigd Koninkrijk [EHRM, Hode & Abdi t VK, 6 november 2012, 22341/09].
Hode heeft de Somalische nationaliteit, vlucht in 2004 naar het Verenigd Koninkrijk en wordt in maart 2006 toegelaten als vluchteling en krijgt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd ['temporary leave to remain']. In juni 2006 leert Hodi in Djibouti Abdi kennen. Abdi heeft de Djiboutische nationaliteit. Hodi en Abdi trouwen in april 2007. In februari 2008 wordt hun eerste kind geboren, in juli 2011 hun tweede kind. Abdi krijgt geen toestemming om zich bij Hodi te voegen omdat ze ten tijde van de vlucht van Hodi nog niet waren gehuwd.
Bij het Hof klagen Hode en Abdi over schending van artikel 14 jo 8 artikel van het EVRM.
Artikel 14 van het EVRM luidt als volgt:
The enjoyment of the rights and freedoms set forth in [the] Convention shall be secured without discrimination on any ground such as sex, race, colour, language, religion, political or other opinion, national or social origin, association with a national minority, property, birth or other status.
Artikel 8 van het EVRM luidt als volgt:
1.Everyone has the right to respect for his private and family life, his home and his correspondence.
2. There shall be no interference by a public authority with the exercise of this right except such as is in accordance with the law and is necessary in a democratic society in the interests of national security, public safety or the economic well-being of the country, for the prevention of disorder or crime, for the protection of health or morals, or for the protection of the rights and freedoms of others.
Hode en Abdi stellen dat ze met betrekking tot hun recht op een gezinsleven worden gediscrimineerd ten opzichte van andere derdelanders met een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. Ze verwijzen in dat verband naar studenten en werknemers met een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd die hun gezinsleven wel in het Verenig Koninkrijk uit kunnen oefenen ongeacht de datum van hun huwelijk. Ze verwijzen in dat verband voorts naar toegelaten vluchtelingen met een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd die ten tijde van de vlucht al waren gehuwd.
Het Hof overweegt dat indien nationale wetgeving de uitoefening van een gezinsleven in een lidstaat mogelijk maakt dat moet gebeuren in overeenstemming met artikel 14 van het EVRM.
Om als discriminatie te kunnen worden gekwalificeerd moet volgens het Hof een verschil in behandeling zijn gebaseerd op een van de in artikel 14 van het EVRM genoemde criteria. Voorts moet er een verschil in behandeling zijn ten opzichte van personen in een vergelijkbare situatie. Ten slotte moet een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor een verschil in behandeling ontbreken.
Het Hof overweegt dat de verblijfsrechtelijke status van Hode kan worden aangemerkt als 'andere status' in de zin van artikel 14 van het EVRM.
Volgens het Hof bevinden studenten en werknemers met een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd zich in een vergelijkbare situatie als Hode. Ook vluchtelingen gehuwd voor hun vlucht met een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd bevinden zich in een vergelijkbare positie. Het enige relevante verschil is volgens het Hof de datum waarop het huwelijk plaats vond.
Het Hof concludeert dat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor een verschil in behandeling ontbreekt tussen Hode en voornoemde studenten en werknemers en tussen Hode en vluchtelingen gehuwd voor hun vlucht.
Een kort door de bocht samenvatting van het arrest. Een kort commentaar.
Van de ongelijke behandeling van Hode ten opzichte van studenten en werknemers kan worden gesteld dat die is gebaseerd op de vreemdelingenrechtelijke status van Hode. Die vreemdelingrechtelijke status immers onderscheidt Hode van die studenten en werknemers.
Dat is IMHO niet het geval met de ongelijke behandeling van Hode ten opzichte van andere vluchtelingen gehuwd voor hun vlucht. Hode en die andere vluchtelingen immers hebben dezelfde verblijfsrechtelijke status. Wat Hode onderscheidt van die andere vluchtelingen is de omstandigheid dat hij na zijn vlucht is gehuwd. De ongelijke behandeling van Hode is op die omstandigheid gebaseerd. Het is de vraag of de omstandigheid dat een vluchteling is gehuwd na zijn vlucht kan worden aangemerkt als 'andere status' in de zin van artikel 14 van het EVRM.
Hode heeft de Somalische nationaliteit, vlucht in 2004 naar het Verenigd Koninkrijk en wordt in maart 2006 toegelaten als vluchteling en krijgt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd ['temporary leave to remain']. In juni 2006 leert Hodi in Djibouti Abdi kennen. Abdi heeft de Djiboutische nationaliteit. Hodi en Abdi trouwen in april 2007. In februari 2008 wordt hun eerste kind geboren, in juli 2011 hun tweede kind. Abdi krijgt geen toestemming om zich bij Hodi te voegen omdat ze ten tijde van de vlucht van Hodi nog niet waren gehuwd.
Bij het Hof klagen Hode en Abdi over schending van artikel 14 jo 8 artikel van het EVRM.
Artikel 14 van het EVRM luidt als volgt:
The enjoyment of the rights and freedoms set forth in [the] Convention shall be secured without discrimination on any ground such as sex, race, colour, language, religion, political or other opinion, national or social origin, association with a national minority, property, birth or other status.
Artikel 8 van het EVRM luidt als volgt:
1.Everyone has the right to respect for his private and family life, his home and his correspondence.
2. There shall be no interference by a public authority with the exercise of this right except such as is in accordance with the law and is necessary in a democratic society in the interests of national security, public safety or the economic well-being of the country, for the prevention of disorder or crime, for the protection of health or morals, or for the protection of the rights and freedoms of others.
Hode en Abdi stellen dat ze met betrekking tot hun recht op een gezinsleven worden gediscrimineerd ten opzichte van andere derdelanders met een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. Ze verwijzen in dat verband naar studenten en werknemers met een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd die hun gezinsleven wel in het Verenig Koninkrijk uit kunnen oefenen ongeacht de datum van hun huwelijk. Ze verwijzen in dat verband voorts naar toegelaten vluchtelingen met een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd die ten tijde van de vlucht al waren gehuwd.
Het Hof overweegt dat indien nationale wetgeving de uitoefening van een gezinsleven in een lidstaat mogelijk maakt dat moet gebeuren in overeenstemming met artikel 14 van het EVRM.
Om als discriminatie te kunnen worden gekwalificeerd moet volgens het Hof een verschil in behandeling zijn gebaseerd op een van de in artikel 14 van het EVRM genoemde criteria. Voorts moet er een verschil in behandeling zijn ten opzichte van personen in een vergelijkbare situatie. Ten slotte moet een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor een verschil in behandeling ontbreken.
Het Hof overweegt dat de verblijfsrechtelijke status van Hode kan worden aangemerkt als 'andere status' in de zin van artikel 14 van het EVRM.
Volgens het Hof bevinden studenten en werknemers met een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd zich in een vergelijkbare situatie als Hode. Ook vluchtelingen gehuwd voor hun vlucht met een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd bevinden zich in een vergelijkbare positie. Het enige relevante verschil is volgens het Hof de datum waarop het huwelijk plaats vond.
Het Hof concludeert dat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor een verschil in behandeling ontbreekt tussen Hode en voornoemde studenten en werknemers en tussen Hode en vluchtelingen gehuwd voor hun vlucht.
Een kort door de bocht samenvatting van het arrest. Een kort commentaar.
Van de ongelijke behandeling van Hode ten opzichte van studenten en werknemers kan worden gesteld dat die is gebaseerd op de vreemdelingenrechtelijke status van Hode. Die vreemdelingrechtelijke status immers onderscheidt Hode van die studenten en werknemers.
Dat is IMHO niet het geval met de ongelijke behandeling van Hode ten opzichte van andere vluchtelingen gehuwd voor hun vlucht. Hode en die andere vluchtelingen immers hebben dezelfde verblijfsrechtelijke status. Wat Hode onderscheidt van die andere vluchtelingen is de omstandigheid dat hij na zijn vlucht is gehuwd. De ongelijke behandeling van Hode is op die omstandigheid gebaseerd. Het is de vraag of de omstandigheid dat een vluchteling is gehuwd na zijn vlucht kan worden aangemerkt als 'andere status' in de zin van artikel 14 van het EVRM.
donderdag 6 september 2012
EU HvJ, Y & Z t Duitsland, 5 september 2012, C-71/11 & C-99/11
Op 5 september 2012 heeft het EU Hof van Justitie een belangwekkend arrest gewezen in de gevoegde zaken Y & Z t Duitsland [EU HvJ, Y & Z t Duitsland, 5 september 2012, C-71/11 & C-99/11].
In het arrest overweegt het EU Hof van Justitie dat niet elke aantasting van het recht op godsdienstvrijheid een daad van vervolging is en dat bij de beoordeling van de vraag of een aantasting van het recht op godsdienstvrijheid een daad van vervolging is zal moeten worden onderzocht of - gelet op de persoonlijke situatie van de betrokken asielzoekende derdelander - die asielzoekende derdelander om redenen van de uitoefening van die vrijheid in zijn land van herkomst een werkelijk gevaar loopt om met name te worden vervolgd of te worden onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen.
Het EU Hof van Justitie overweegt voorts dat de vrees voor vervolging van een asielzoekende derdelander gegrond is zodra in redelijkheid kan worden aangenomen dat hij bij terugkeer in zijn land van herkomst godsdienstige handelingen zal verrichten die hem blootstellen aan een werkelijk gevaar van vervolging en dat van de asielzoekende derdelander redelijkerwijs niet mag worden verwacht dat hij van deze godsdienstige handelingen afziet.
Dat van een asielzoekende derdelander redelijkerwijs niet mag worden verwacht dat hij van het verrichten van godsdienstige handelingen afziet is in het bijzonder van belang gelet op de rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State [hierna: Afdeling] in zaken van bekeerlingen waaruit volgt dat van bekeerlingen wel mag worden verwacht dat zij zich terughoudend opstellen wat betreft het verrichten van bekeringsactiviteiten teneinde de problemen die zij als gevolg daarvan mogelijk zullen ondervinden te vermijden [ABRS, 4 oktober 2010, 200902318/1/V2 & 200910124/1/V2; ABRS, 28 oktober 2010, 200902943/1/V3; ABRS, 25 november 2010, 200904196/1/V3; ABRS, 8 december 2012, 201005450/1/V1; ABRS, 24 december 2010, 200908196/1/V3].
Het arrest is mogelijk ook van belang voor asielzoekende derdelanders van wie om andere redenen dan godsdienst wordt verwacht dat zij zich terughoudend opstellen [ABRS, 11 januari 2011, 201003751/1/V1 (Afghanistan, verwesterde levensstijl); ABRS, 11 mei 2011, 201011782/1/V1 (homo); ABRS, 23 december 2011, 201104188/1/V1 (Afghanistan, verwesterde levensstijl); ABRS, 16 april 2012, 201102056/1/V4 (Afghanistan, verwesterde levensstijl); ABRS, 18 april 2012, 2011099281/t1/v2 & 201012342/t1/v2 & 2011066151/t1/v2 (homo's, prejudiciele vragen gesteld)].
Uit arresten van het EU Hof van Justitie van 13 januari 2004 en 12 februari 2008 in de zaken Kühne & Heitz t Nederland en Willy Kempter KG t Duitsland volgt dat het feit dat een bestuursbesluit definitief is geworden bijdraagt tot rechtszekerheid zodat het gemeenschap[thans unie]recht niet vereist dat een bestuursorgaan in beginsel moet terugkomen op een dergelijk definitief bestuursbesluit maar dat een nationaal bestuursorgaan in bijzondere omstandigheden op grond van het samenwerkingsbeginsel gehouden kan zijn een definitief geworden bestuursbesluit opnieuw te onderzoeken teneinde rekening te houden met de uitlegging die het Hof van Justitie nadien aan een relevante bepaling van gemeenschapsrecht heeft gegeven [EG HvJ, Kühne & Heitz t Nederland, 13 januari 2004, C-453/00; EG HvJ, Willy Kempter KG t Duitsland, 12 februari 2008, C-2/06].
Op naar Ter Apel.
In het arrest overweegt het EU Hof van Justitie dat niet elke aantasting van het recht op godsdienstvrijheid een daad van vervolging is en dat bij de beoordeling van de vraag of een aantasting van het recht op godsdienstvrijheid een daad van vervolging is zal moeten worden onderzocht of - gelet op de persoonlijke situatie van de betrokken asielzoekende derdelander - die asielzoekende derdelander om redenen van de uitoefening van die vrijheid in zijn land van herkomst een werkelijk gevaar loopt om met name te worden vervolgd of te worden onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen.
Het EU Hof van Justitie overweegt voorts dat de vrees voor vervolging van een asielzoekende derdelander gegrond is zodra in redelijkheid kan worden aangenomen dat hij bij terugkeer in zijn land van herkomst godsdienstige handelingen zal verrichten die hem blootstellen aan een werkelijk gevaar van vervolging en dat van de asielzoekende derdelander redelijkerwijs niet mag worden verwacht dat hij van deze godsdienstige handelingen afziet.
Dat van een asielzoekende derdelander redelijkerwijs niet mag worden verwacht dat hij van het verrichten van godsdienstige handelingen afziet is in het bijzonder van belang gelet op de rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State [hierna: Afdeling] in zaken van bekeerlingen waaruit volgt dat van bekeerlingen wel mag worden verwacht dat zij zich terughoudend opstellen wat betreft het verrichten van bekeringsactiviteiten teneinde de problemen die zij als gevolg daarvan mogelijk zullen ondervinden te vermijden [ABRS, 4 oktober 2010, 200902318/1/V2 & 200910124/1/V2; ABRS, 28 oktober 2010, 200902943/1/V3; ABRS, 25 november 2010, 200904196/1/V3; ABRS, 8 december 2012, 201005450/1/V1; ABRS, 24 december 2010, 200908196/1/V3].
Het arrest is mogelijk ook van belang voor asielzoekende derdelanders van wie om andere redenen dan godsdienst wordt verwacht dat zij zich terughoudend opstellen [ABRS, 11 januari 2011, 201003751/1/V1 (Afghanistan, verwesterde levensstijl); ABRS, 11 mei 2011, 201011782/1/V1 (homo); ABRS, 23 december 2011, 201104188/1/V1 (Afghanistan, verwesterde levensstijl); ABRS, 16 april 2012, 201102056/1/V4 (Afghanistan, verwesterde levensstijl); ABRS, 18 april 2012, 2011099281/t1/v2 & 201012342/t1/v2 & 2011066151/t1/v2 (homo's, prejudiciele vragen gesteld)].
Uit arresten van het EU Hof van Justitie van 13 januari 2004 en 12 februari 2008 in de zaken Kühne & Heitz t Nederland en Willy Kempter KG t Duitsland volgt dat het feit dat een bestuursbesluit definitief is geworden bijdraagt tot rechtszekerheid zodat het gemeenschap[thans unie]recht niet vereist dat een bestuursorgaan in beginsel moet terugkomen op een dergelijk definitief bestuursbesluit maar dat een nationaal bestuursorgaan in bijzondere omstandigheden op grond van het samenwerkingsbeginsel gehouden kan zijn een definitief geworden bestuursbesluit opnieuw te onderzoeken teneinde rekening te houden met de uitlegging die het Hof van Justitie nadien aan een relevante bepaling van gemeenschapsrecht heeft gegeven [EG HvJ, Kühne & Heitz t Nederland, 13 januari 2004, C-453/00; EG HvJ, Willy Kempter KG t Duitsland, 12 februari 2008, C-2/06].
Op naar Ter Apel.
zaterdag 11 augustus 2012
EHRM, Longa Yonkeu t Letland, 15 november 2011, 57229/09
De uit Kameroen afkomstige Longa Yonkeu komt in maart 2008 het grondgebied van de Europese Unie binnen via de buitengrens tussen Rusland en Letland. Na overschrijding van de binnengrens tussen Letland en Litouwen wordt hij aangehouden op verdenking van het gebruik van [ver]vals[t]e documenten. Hij wordt voor dat strafbare feit veroordeeld.
Op enig moment doet Longa Yonkeu een beroep op internationale bescherming. Hij wordt door Litouwen geDublinclaimd op Letland en aan Letland overgedragen op 23 december 2008.
Na aankomst in Letland dient Longa Yonkeu een asielverzoek in dat op 23 maart 2009 wordt afgewezen. Longa Yonkeu stelt beroep in dat hij intrekt op 17 april 2009. Op 20 mei 2009 beëindigt de rechtbank de asielprocedure. De uitspraak is niet voor [hoger] beroep vatbaar.
Op 3 september dient Longa Yonkeu een tweede asielverzoek in. De afwijzing daarvan wordt op 23 oktober 2009 onherroepelijk.
Op 5 januari 2010 dient Longa Yonkeu een derde asielverzoek in. Op 9 januari 2010 wordt Longa Yonkeu verwijderd naar zijn land van herkomst Kameroen.
Longa Yonkeu verblijft van 23 december 2008 tot 9 januari 2010 in bewaring. Volgens de autoriteiten van Letland kunnen 4 perioden van bewaring worden onderscheiden.
Periode 1: beletten van onrechtmatige binnenkomst [23 december 2008-9 juni 2009]
Op grond van het vreemdelingenrecht van Letland kan een asielzoekende derdelander in bewaring worden gehouden onder meer indien de identiteit van die derdelander nog niet is vast gesteld. Dat is de omstandigheid die aan de bewaring van Longa Yonkeu ten grondslag wordt gelegd. De bewaring wordt drie keer de de bewaringsrechter verlengd en op 9 juni 2009 opgeheven.
De bewaring in de periode van 20 mei 2009 tot 9 juni 2009 kan niet door de Straatsburgse beugel omdat de asielprocedure op 20 mei is beëindigd en de autoriteiten van Letland niet aan kunnen geven wat de wettelijke grondslag is geweest van de bewaring na 20 mei 2009.
Periode 2: met het oog op verwijdering [9 juni 2009-10 juli 2009]
Op grond van het vreemdelingenrecht van Letland kan een verwijderingsprocedure op twee manieren aanvangen. Er kan een vertrekbevel worden uitgevaardigd gevolgd door een last tot verwijdering indien niet binnen de vertrektermijn aan de vertrekverplichting is voldaan [hierna: eerste verwijderingsprocedure] en de verwijdering van een derdelander kan worden gelast indien die derdelander in bewaring wordt gehouden omdat hij regels inzake toegang tot- en verblijf in Letland heeft overtreden [hierna: tweede verwijderingsprocedure].
Op 9 juni 2009 wordt de verwijdering van Longa Yonkeu gelast. Vanaf die datum wordt hij in bewaring gehouden met het oog op zijn verwijdering. Op 10 juli 2009 wordt de bewaring van Longa Yonkeu opgeheven omdat hij nog asielzoeker zou zijn.
De bewaring in de periode van 9 juni 2009 tot 10 juli 2009 kan niet door de Straatsburgse beugel.
Uit de omstandigheid dat Longa Yonkeu geen vertrektermijn is gegund wordt geconcludeerd dat de autoriteiten van Letland niet hebben gekozen voor de eerste verwijderingsprocedure. De autoriteiten van Letland hebben echter evenmin gekozen voor de tweede verwijderingsprocedure. Longa Yonkeu immers wordt niet in bewaring gehouden omdat hij regels inzake toegang tot- en verblijf in Letland heeft overtreden maar met het oog op zijn verwijdering.
De verwijderingsprocedure waarvoor de autoriteiten van Letland hebben gekozen heeft geen grondslag in het vreemdelingenrecht van Letland. Longa Yonkeu heeft niet kunnen voorzien dat een verwijderingsprocedure anders dan waarin door het vreemdelingenrecht van Letland wordt voorzien op hem zou worden toegepast.
Periode 3: beletten van onrechtmatige binnenkomst [10 juli 2009-2 november 2009]
Vanaf 10 juli 2009 wordt Longa Yonkeu als asielzoekende derdelander in bewaring gehouden. De bewaring wordt door de bewaringsrechter verlengd op 17 juli 2009 en op 16 september 2009. Niet duidelijk is of de bewaring op 2 november 2009 wordt opgeheven.
De bewaring in de periode van 10 juli 2009 tot 16 september 2009 kan niet door de Straatsburgse beugel omdat de asielprocedure van Longa Yonkeu al op 20 mei 2009 is beëindigd en een met een asielprocedure verband houdende bewaring niet mag worden voortgezet na beëindiging van die asielprocedure.
De bewaring wordt niet al rechtmatig op het moment dat Longa Yonkeu een tweede asielverzoek indient en weer asielzoekende derdelander wordt maar pas bij de verlenging van de bewaring welke verlenging is gebaseerd op het tweede asielverzoek.
De bewaring in de periode van 23 oktober 2009 tot 2 november 2009 kan niet door de Straatsburgse beugel omdat de tweede asielprocedure op 23 oktober 2009 is beëindigd en voortzetting van die bewaring in verband met de asielprocedure geen grondslag heeft in het vreemdelingenrecht van Letland.
Periode 4: met het oog op verwijdering [2 november 2009-9 januari 2010]
Vanaf 2 november 2009 wordt Longa Yonkeu in bewaring gehouden met het oog op zijn verwijdering en omdat hij hij regels inzake toegang tot- en verblijf in Letland zou hebben overtreden.
De keuze voor de tweede verwijderingsprocedure en de bewaring in de periode van 2 november 2009 en 9 januari 2010 kan door de Straatburgse beugel.
Verwijdering zonder beoordeling derde asielverzoek van 5 januari 2010
Na de indiening van het derde asielverzoek op 5 januari 2010 geldt Longa Yonkeu weer als asielzoekende derdelander. Ondanks een besluit tot opschorting van de verwijdering wordt Longa Yonkeu op 9 januari verwijderd naar zijn land van herkomst Kameroen.
De verwijdering van Longa Yonkeu zonder beoordeling van zijn derde asielverzoek kan niet door de Straatsburgse beugel.
Beletten onrechtmatige binnenkomst
Tot de zaak Longa Yonkeu leefde ik in de veronderstelling dat alleen derdelanders aan wie de toegang [nog niet] is geweigerd in bewaring kunnen worden gehouden om hun onrechtmatige binnenkomst te beletten. Dat blijkt niet het geval te zijn.
Op alle slakken zout
Straatsburg legt op alle slakken zout. Ik vraag me af of bewaring zonder categoriewijziging nog door de beugel kan.
Het arrest
Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Longa Yonkeu t Letland, 15 november 2011, final 15 februari 2012, 57229/09
Op enig moment doet Longa Yonkeu een beroep op internationale bescherming. Hij wordt door Litouwen geDublinclaimd op Letland en aan Letland overgedragen op 23 december 2008.
Na aankomst in Letland dient Longa Yonkeu een asielverzoek in dat op 23 maart 2009 wordt afgewezen. Longa Yonkeu stelt beroep in dat hij intrekt op 17 april 2009. Op 20 mei 2009 beëindigt de rechtbank de asielprocedure. De uitspraak is niet voor [hoger] beroep vatbaar.
Op 3 september dient Longa Yonkeu een tweede asielverzoek in. De afwijzing daarvan wordt op 23 oktober 2009 onherroepelijk.
Op 5 januari 2010 dient Longa Yonkeu een derde asielverzoek in. Op 9 januari 2010 wordt Longa Yonkeu verwijderd naar zijn land van herkomst Kameroen.
Longa Yonkeu verblijft van 23 december 2008 tot 9 januari 2010 in bewaring. Volgens de autoriteiten van Letland kunnen 4 perioden van bewaring worden onderscheiden.
Periode 1: beletten van onrechtmatige binnenkomst [23 december 2008-9 juni 2009]
Op grond van het vreemdelingenrecht van Letland kan een asielzoekende derdelander in bewaring worden gehouden onder meer indien de identiteit van die derdelander nog niet is vast gesteld. Dat is de omstandigheid die aan de bewaring van Longa Yonkeu ten grondslag wordt gelegd. De bewaring wordt drie keer de de bewaringsrechter verlengd en op 9 juni 2009 opgeheven.
De bewaring in de periode van 20 mei 2009 tot 9 juni 2009 kan niet door de Straatsburgse beugel omdat de asielprocedure op 20 mei is beëindigd en de autoriteiten van Letland niet aan kunnen geven wat de wettelijke grondslag is geweest van de bewaring na 20 mei 2009.
Periode 2: met het oog op verwijdering [9 juni 2009-10 juli 2009]
Op grond van het vreemdelingenrecht van Letland kan een verwijderingsprocedure op twee manieren aanvangen. Er kan een vertrekbevel worden uitgevaardigd gevolgd door een last tot verwijdering indien niet binnen de vertrektermijn aan de vertrekverplichting is voldaan [hierna: eerste verwijderingsprocedure] en de verwijdering van een derdelander kan worden gelast indien die derdelander in bewaring wordt gehouden omdat hij regels inzake toegang tot- en verblijf in Letland heeft overtreden [hierna: tweede verwijderingsprocedure].
Op 9 juni 2009 wordt de verwijdering van Longa Yonkeu gelast. Vanaf die datum wordt hij in bewaring gehouden met het oog op zijn verwijdering. Op 10 juli 2009 wordt de bewaring van Longa Yonkeu opgeheven omdat hij nog asielzoeker zou zijn.
De bewaring in de periode van 9 juni 2009 tot 10 juli 2009 kan niet door de Straatsburgse beugel.
Uit de omstandigheid dat Longa Yonkeu geen vertrektermijn is gegund wordt geconcludeerd dat de autoriteiten van Letland niet hebben gekozen voor de eerste verwijderingsprocedure. De autoriteiten van Letland hebben echter evenmin gekozen voor de tweede verwijderingsprocedure. Longa Yonkeu immers wordt niet in bewaring gehouden omdat hij regels inzake toegang tot- en verblijf in Letland heeft overtreden maar met het oog op zijn verwijdering.
De verwijderingsprocedure waarvoor de autoriteiten van Letland hebben gekozen heeft geen grondslag in het vreemdelingenrecht van Letland. Longa Yonkeu heeft niet kunnen voorzien dat een verwijderingsprocedure anders dan waarin door het vreemdelingenrecht van Letland wordt voorzien op hem zou worden toegepast.
Periode 3: beletten van onrechtmatige binnenkomst [10 juli 2009-2 november 2009]
Vanaf 10 juli 2009 wordt Longa Yonkeu als asielzoekende derdelander in bewaring gehouden. De bewaring wordt door de bewaringsrechter verlengd op 17 juli 2009 en op 16 september 2009. Niet duidelijk is of de bewaring op 2 november 2009 wordt opgeheven.
De bewaring in de periode van 10 juli 2009 tot 16 september 2009 kan niet door de Straatsburgse beugel omdat de asielprocedure van Longa Yonkeu al op 20 mei 2009 is beëindigd en een met een asielprocedure verband houdende bewaring niet mag worden voortgezet na beëindiging van die asielprocedure.
De bewaring wordt niet al rechtmatig op het moment dat Longa Yonkeu een tweede asielverzoek indient en weer asielzoekende derdelander wordt maar pas bij de verlenging van de bewaring welke verlenging is gebaseerd op het tweede asielverzoek.
De bewaring in de periode van 23 oktober 2009 tot 2 november 2009 kan niet door de Straatsburgse beugel omdat de tweede asielprocedure op 23 oktober 2009 is beëindigd en voortzetting van die bewaring in verband met de asielprocedure geen grondslag heeft in het vreemdelingenrecht van Letland.
Periode 4: met het oog op verwijdering [2 november 2009-9 januari 2010]
Vanaf 2 november 2009 wordt Longa Yonkeu in bewaring gehouden met het oog op zijn verwijdering en omdat hij hij regels inzake toegang tot- en verblijf in Letland zou hebben overtreden.
De keuze voor de tweede verwijderingsprocedure en de bewaring in de periode van 2 november 2009 en 9 januari 2010 kan door de Straatburgse beugel.
Verwijdering zonder beoordeling derde asielverzoek van 5 januari 2010
Na de indiening van het derde asielverzoek op 5 januari 2010 geldt Longa Yonkeu weer als asielzoekende derdelander. Ondanks een besluit tot opschorting van de verwijdering wordt Longa Yonkeu op 9 januari verwijderd naar zijn land van herkomst Kameroen.
De verwijdering van Longa Yonkeu zonder beoordeling van zijn derde asielverzoek kan niet door de Straatsburgse beugel.
Beletten onrechtmatige binnenkomst
Tot de zaak Longa Yonkeu leefde ik in de veronderstelling dat alleen derdelanders aan wie de toegang [nog niet] is geweigerd in bewaring kunnen worden gehouden om hun onrechtmatige binnenkomst te beletten. Dat blijkt niet het geval te zijn.
Op alle slakken zout
Straatsburg legt op alle slakken zout. Ik vraag me af of bewaring zonder categoriewijziging nog door de beugel kan.
Het arrest
Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Longa Yonkeu t Letland, 15 november 2011, final 15 februari 2012, 57229/09
maandag 9 juli 2012
Bevoegd tot weigering van toegang op grond van de Schengengrenscode
Een verordening is verbindend in al haar onderdelen en rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat. Het kan noodzakelijk zijn om in nationale regelgeving bepalingen op te nemen die nodig zijn om een verordening uit te kunnen voeren of te kunnen handhaven. Dat geldt derhalve ook voor de Schengengrenscode.
Om de Schengengrenscode uit te kunnen voeren moet bijvoorbeeld in het nationale recht het onrechtmatig overschrijden van de buitengrenzen strafbaar worden gesteld [artikel 4(3) SGC], een instantie worden aangewezen die bevoegd is om toegang te weigeren [artikel 13(2) SGC], de mogelijkheid worden geboden om beroep in te stellen van de toegangsweigering [artikel 13(3) SGC], worden aangewezen wie belast is met grenstoezicht [artikel 15(2) SGC], &zovoort.
Met het oog op de uitvoering van de Schengengrenscode is onder meer artikel 46 van de Vreemdelingenwet gewijzigd. Uit het gewijzigde artikel 46 van de Vreemdelingenwet volgt dat onder meer ambtenaren van de Koninklijke marechaussee belast zijn met het toezicht op de naleving en de uitvoering van de Schengengrenscode en de wettelijke voorschriften met betrekking tot de grensbewaking.
Om de Schengengrenscode door onder meer ambtenaren van de Koninklijke marechaussee uit te kunnen laten voeren zullen bepalingen noodzakelijk ter uitvoering van de Schengengrenscode in het nationale recht moeten zijn opgenomen. Anders immers zijn het onder meer ambtenaren van de Koninklijke marechaussee die het overschrijden van de buitengrenzen strafbaar moeten stellen, een instantie moeten aanwijzen die bevoegd is om toegang te weigeren, de mogelijkheid moeten bieden om beroep in te stellen van de toegangsweigering, moeten aanwijzen wie belast is met grenstoezicht &zovoort.
Een bepaling waarbij een instantie wordt aangewezen die bevoegd om toegang te weigeren is niet opgenomen in het nationale recht. Volgens de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot aanpassing van de Vreemdelingenwet 2000 met het oog op de uitvoering van de Schengengrenscode omvat de uitvoering van de Schengengrenscode ook het weigeren van toegang [31208 nr 3, toelichting op artikel 46 van de Vreemdelingenwet]. Dat lijkt mij niet juist.
vrijdag 6 juli 2012
ABRS, 29 februari 2012, 201106488/1/V4 [Asylum shopper]
Uit een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak
Raad van State van 29 februari 2012 en de onderliggende stukken van die
uitspraak kan het volgende worden opgemaakt [ABRS, 29 februari 2012, 201106488/1/V4].
Op
29 januari 2005 verzoekt X Oostenrijk om asiel.
Op
24 februari 2005 verzoekt X Hongarije om asiel.
Op
26 juni 2006 en 12 oktober 2006 verzoekt X Zwitserland om asiel. Op 12 december 2008 worden de Dublinverordening, de Eurodacverordening en de
uitvoeringsverordeningen [Dublin, Eurodac] van toepassing op Zwitserland. Op 4 mei 2010 is er
voor het laatst contact tussen de Zwitserse autoriteiten en X.
Op
26 mei 2010 verzoekt X Nederland om asiel. Op 17 juni 2010 wordt Oostenrijk
verzocht om X terug te nemen. Na een eerste weigering accepteert Oostenrijk
alsnog op 1 juli 2010 het verzoek om terugname. Op 2 juli 2010 vertrekt X met
onbekende stemming. Op 13 juli 2010 wordt het verzoek van X om asiel afgewezen
omdat Oostenrijk verantwoordelijk is.
Op
29 juli 2010 en/of 30 juli 2010 blijkt uit onderzoek op grond van artikel 21
van de Dublinverordening en/of uit dactyloscopisch onderzoek en/of uit Eurodac (?) onderzoek dat X asielverzoeken in Zwitserland heeft ingediend . Uit de
informatie volgt dat X langer dan drie maanden aldaar verbleven heeft vóór de
Dublinverordening van toepassing werd op Zwitserland.
Op
24 augustus 2010 wordt het verzoek aan Oostenrijk om terugname van X
ingetrokken omdat de verantwoordelijkheid van Oostenrijk vervallen is vanwege
het verblijf van X langer dan 3 maanden buiten Dublingebied.
Op
4 augustus 2010 verzoekt X Denemarken om asiel. Denemarken dient verzoeken in
om terugname bij Oostenrijk, Zwitserland en Nederland. Oostenrijk weigert X terug te nemen omdat de
verantwoordelijkheid is vervallen vanwege het verblijf van X in Zwitserland. Zwitserland weigert X terug te nemen omdat de
asielverzoeken van X zijn ingediend vóór 12 december 2008. Op 9 november 2010
accepteert Nederland het Deense verzoek om terugname.
Op
23 november 2010 verzoekt Nederland Zwitserland om X terug te nemen . Op 30
november 2010 verzoekt X Nederland nogmaals om asiel. Op 21 december 2010 accepteert Zwitserland het
verzoek om terugname. Op 5 januari 2011 wordt het verzoek van X om asiel afgewezen omdat Zwitserland
verantwoordelijk vanwege eerdere asielverzoeken aldaar.
X
gaat in beroep van de afwijzing. Volgens hem is Nederland door acceptatie van
het Deense verzoek om terugname verantwoordelijk geworden. Het beroep wordt
gegrond verklaard.
De
Minister voor Immigratie en Asiel stelt hoger beroep in. Volgens de Minister voor
Immigratie en Asiel is X terug genomen met het oog op de afronding van de
procedure tot vaststelling van de voor de behandeling van het asielverzoek van
X verantwoordelijke lidstaat. De Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State
verklaart het hoger beroep van de Minister voor Immigratie en Asiel kennelijk gegrond en vernietigt de bestreden
uitspraak.
De
Afdeling verklaart het beroep van X ongegrond omdat ten tijde van de afwijzing
van de asielaanvraag de Dublinverordening van toepassing was op Zwitserland en
bij gebrek aan overgangsrecht moet worden aangenomen dat Zwitserland
verantwoordelijk kan worden gehouden ook voor asielverzoeken ingediend vóór 12
december 2008.
Een
uitspraak die bevreemding wekt om nog
meer redenen dan de twee navolgende.
De
Minister voor Immigratie en Asiel stelt de acceptatie van het Deense verzoek om
terugname te hebben gebaseerd op artikel 4(5) van de Dublinverordening. Die
bepaling heeft betrekking op de terugname van een asielzoeker die zich in een
andere lidstaat ophoudt en daar opnieuw een asielverzoek heeft ingediend na
zijn verzoek te hebben ingetrokken tijdens de procedure tot vaststelling van de
staat die verantwoordelijk is.
Gesteld
noch gebleken is dat X zijn asielverzoek van 26 mei 2010 heeft ingetrokken. Dat
asielverzoek is afgewezen op grond van de omstandigheid dat Oostenrijk aanvankelijk
verantwoordelijk werd geacht. De acceptatie van het Deense verzoek tot
terugname kan derhalve niet worden gebaseerd op artikel 4(5) van de
Dublinverordening.
Uit
artikel 5 van de Dublinverordening volgt dat criteria aan de hand waarvan wordt
bepaald welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een
asielverzoek van toepassing zijn in de volgorde waarin zij worden genoemd in de
artikel 6 t/m 13 van de Dublinverordening.
Artikel
13 van de Dublinverordening bepaalt dat indien geen verantwoordelijke lidstaat
kan worden aangewezen de lidstaat waar voor het eerst een asielverzoek wordt
ingediend verantwoordelijk is voor de behandeling ervan. Op grond van die
bepaling wordt Zwitserland verantwoordelijk geacht en op grond van die
verantwoordelijkheid is Zwitserland verzocht om X terug te nemen.
Uit
artikel 10(2) van de Dublinverordening volgt dat de lidstaat waar een
asielzoekende derdelander voorafgaande
aan zijn asielverzoek een onafgebroken periode van tenminste 5 maanden heeft
verbleven verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek. X heeft tenminste 5 maanden na 12 december 2008 in Zwitserland
verbleven. Gelet op de toetsingsvolgorde
moet Zwitserland daarom verantwoordelijk worden geacht. Op grond van die
verantwoordelijkheid had Zwitserland kunnen worden verzocht om X over te nemen.
Uit
artikel 5 van de Dublinverordening volgt dat de verantwoordelijke lidstaat
wordt vastgesteld op grond van de situatie op het tijdstip waarop de
asielzoeker zijn verzoek voor de eerste maal in een lidstaat indient.
Uit
artikel 17(1) van de Dublinverordening volgt dat de termijn voor het indienen
van een verzoek tot overname bij de verantwoordelijke lidstaat drie maanden is.
Indien niet binnen drie maanden een verzoek tot overname wordt gedaan is de
lidstaat bij wie het asielverzoek ik ingediend verantwoordelijk.
X
heeft op 26 mei 2010 voor de eerste maal een asielverzoek in Nederland
ingediend. Omdat niet binnen 3 maanden na 26 mei 2010 een verzoek tot overname
is gedaan is Nederland ook om die reden verantwoordelijk geworden.
IMHO.
donderdag 28 juni 2012
EHRM, BZ t Zweden, 29 mei 2012, 74352/11
Een denk ik opmerkelijke beslissing van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens [hierna: Hof] in de zaak BZ t Zweden van 29 mei 2012 [EHRM, BZ t Zweden, 29 mei 2012, 74352/11].
Ruim drie jaar na het onherroepelijk worden van een afwijzende beslissing op een aanvraag om toelating wordt over de dreigende verwijdering als gevolg daarvan geklaagd bij het Hof.
Het Hof passeert het argument van Zweden dat de 6-maanden termijn van artikel 35 lid 1 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens is verstreken en overweegt dat
(...) in cases where it is alleged that the removal of a person to another country will expose him or her to a risk of irreparable harm in violation of Article 2 or 3, it is the actual removal that triggers the responsibility under the Convention, as the direct consequence of this action is that the sending State exposes the person to the risk in question (...).
De 6-maanden termijn gaat daarom pas lopen indien de verwijdering ten uitvoer wordt gelegd. In het geval BZ is die termijn nog niet gaan lopen zodat de 6-maanden termijn niet is verstreken.
Ruim drie jaar na het onherroepelijk worden van een afwijzende beslissing op een aanvraag om toelating wordt over de dreigende verwijdering als gevolg daarvan geklaagd bij het Hof.
Het Hof passeert het argument van Zweden dat de 6-maanden termijn van artikel 35 lid 1 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens is verstreken en overweegt dat
(...) in cases where it is alleged that the removal of a person to another country will expose him or her to a risk of irreparable harm in violation of Article 2 or 3, it is the actual removal that triggers the responsibility under the Convention, as the direct consequence of this action is that the sending State exposes the person to the risk in question (...).
De 6-maanden termijn gaat daarom pas lopen indien de verwijdering ten uitvoer wordt gelegd. In het geval BZ is die termijn nog niet gaan lopen zodat de 6-maanden termijn niet is verstreken.
maandag 25 juni 2012
EU HvJ, ANAFE t Frankrijk, 14 juni 2012: toegangsweigering & grensdetentie
I Toegangsweigering op grond van artikel 3 Vw & grensdetentie
De uitspraak van 4 oktober 2011 [ABRS, 4 oktober 2011. 201102753/1/V3] waarin de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State (hierna: Afdeling) heeft overwogen dat een derdelander door het doen van een asielwensuiting valt onder de Procedurerichtlijn en de Opvangrichtlijn en daarom rechtmatig verblijf heeft, heeft niets veranderd als het gaat om vrijheidsontneming van een derdelander die aan de buitengrens een asielwensuiting doet, Die derdelander kan volgens de Afdeling weliswaar niet formeel de toegang worden geweigerd maar die derdelander kan wel op grond van artikel 3 van de Vreemdelingenwet de verdere binnenkomst worden ontzegd als gevolg waarvan die derdelander van zijn vrijheid kan worden ontnomen.
Het gegeven dat de Opvangrichtlijn van toepassing is, wil volgens de Afdeling namelijk niet zeggen dat de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel [hierna: de Minister] geen vrijheidsontnemende maatregelen kan opleggen. In het artikel 7, derde lid van de Opvangrichtlijn is immers bepaald dat de lidstaten in de gevallen waarin zulks nodig blijkt een asielzoeker overeenkomstig hun nationale wetgeving op een bepaalde plaats mogen vasthouden.
In uitspraken van 29 juni 2011 [ABRS, 29 juni 2011, 201104031/1/V3 & 201104070/1/V3 & 201104071/1/V3] heeft de Afdeling overwogen dat het standpunt van de Minister dat in gevallen als hier aan de orde het grensbewakingsbelang [bedoeld wordt naar moet worden aangenomen grenstoezicht] in beginsel steeds het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel vergt niet onjuist is.
In een uitspraak van 22 mei 2012 [ABRS, 22 mei 2012, 201106665/1/V4] heeft de Afdeling overwogen dat artikel 7, derde lid van de Opvangrichtlijn is geïmplementeerd in artikel 6, eerste en tweede lid van de Vreemdelingenwet, beleidsregels en praktische invulling daarvan. \
Een vrijheidsontnemende maatregel wordt in beginsel in het belang van grenstoezicht opgelegd. In de toepassingspraktijk wordt daarvan afgezien indien sprake is van bijzondere omstandigheden die vrijheidsontneming onevenredig bezwarend maken. Voorts kunnen tijdens de asielprocedure alsnog omstandigheden naar voren komen die aanleiding kunnen geven tot opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel.
Omdat het beleid dat de handhaving van het grensbewakingsbelang als uitgangspunt heeft volgens de Afdeling geen ruimte biedt om af te zien van oplegging- of opheffing van een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet aan een asielzoekende derdelander aan wie de toegang is geweigerd gaat de Afdeling na of door een zoveel mogelijk richtlijnconforme uitleg van deze wettelijke bepalingen en het daarop gebaseerd beleid een situatie kan worden bereikt die overeenkomt met artikel 7, derde lid, van de Opvangrichtlijn en waarbij de volle werking daarvan is verzekerd.
De Afdeling is van oordeel dat zulks mogelijk is door voormeld beleid aldus te verstaan dat de bovenomschreven praktische invulling daarvan geacht moet worden deel van dat beleid uit te maken. Op die wijze is volgens de Afdeling voldoende gewaarborgd dat geen vrijheidsontnemende maatregel wordt opgelegd, dan wel een reeds opgelegde maatregel wordt opgeheven indien in het licht van de bijzondere, individuele omstandigheden van een asielzoekende derdelander het opleggen of het voortduren van een vrijheidsontnemende maatregel in redelijkheid niet of niet langer gerechtvaardigd is. Hiermee wordt volgens de Afdeling voldaan aan het in artikel 7, derde lid, van de Opvangrichtlijn neergelegde vereiste dat de lidstaten een asielzoekende derdelander alleen overeenkomstig hun nationale wetgeving op een bepaalde plaats mogen vasthouden in de gevallen waarin zulks nodig blijkt.
II Toegangsweigering van derdelanders asielzoekers toch niet op grond van artikel 3 Vw
Hier te lande wordt een asielzoekende derdelander de toegang geweigerd op grond van artikel 3 van de Vreemdelingenwet omdat de formele wetgever blijkens de parlementaire geschiedenis de mening is toegedaan dat gelet op het bepaalde in artikel 3, aanhef en onder b, gelezen in samenhang met artikel 13, eerste lid, van de Schengengrenscode is beoogd is de weigering van toegang van vreemdelingen die een asielaanvraag wensen in te dienen buiten het bereik van de Schengengrenscode te houden en dat dientengevolge een derdelander die een asielaanvraag wenst in te dienen de toegang tot Nederland slechts kan worden ontzegd op grond van artikel 3, derde lid, van de Vw 2000 [Memorie van toelichting, 31 208, nr. 3].
De Afdeling heeft in een uitspraak van. 23 februari 2011 [ABRS, 23 februari 2011, 201001234/1/V2] onder verwijzing van de hiervoor aangehaalde wetsgeschiedenis overwogen dat een derdelander die een asielaanvraag wenst in te dienen de toegang tot Nederland slechts kan worden ontzegd op grond van artikel 3, derde lid, van de Vreemdelingenwet. Tot op heden heeft de Afdeling dit standpunt niet verlaten. Wel heeft de Afdeling in de hiervoor genoemde uitspraak van 4 oktober 2011 aanvullend overwogen dat artikel 3, derde lid van de Vreemdelingenwet niet gaat over formele toegangsweigering, maar alleen over ontzegging van de feitelijke verdere binnenkomst in het grondgebied.
Uit een arrest van het EU Hof van Justitie (verder te noemen het Hof) van 14 juni in de zaak ANAFE t Frankrijk [EU HvJ, 14 juni 2012, C-606/10] volgt echter dat de voorschriften inzake toegang neergelegd in de artikelen 5 en 13 van de Schengengrenscode ook gelden voor asielzoekende derdelanders.
Het Hof overweegt dat gelet op artikel 3 en artikel 13, eerste lid twee volzin van de Schengengrenscode de voorschriften inzake de weigering van toegang ook gelden voor een asielzoekende derdelander die een lidstaat wenst binnen te komen door een buitengrens van de Schengenruimte te overschrijden. Het Hof overweegt dat deze uitleg steun vindt in het feit dat artikel 13, lid 1 tweede volzin van de Schengengrenscode waarin mogelijkheden worden genoemd van toegang via de buitengrenzen van de Schengenruimte van een lidstaat met het oog op een primair en langdurig verblijf in de lidstaat waaronder de mogelijkheid van toegang op grond van asielrechtelijke bepalingen. Het Hof overweegt verder uitdrukkelijk dat gelet artikel 13, lid 1, tweede volzin en gelet op artikel 3 sub b van de Schengengrenscode deze voorschriften de toepassing van de bijzondere bepalingen inzake asielrecht en internationale bescherming en de rechten van vluchtelingen en personen die om internationale bescherming verzoeken, met name wat betreft non-refoulement onverlet laten.
III Consequenties van het arrest van het Hof van Justitie EU voor jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak
Omdat asielzoekende derdelanders onder het bereik vallen van de Schengengrenscode is artikel 3 van de Vreemdelingenwet niet van toepassing en kan die bepaling niet langer ten grondslag worden gelegd aan de weigering van toegang aan asielzoekende derdelanders althans aan de ontzegging van hun verdere binnenkomst. Artikel 13 van de Schengengrenscode kan mede gelet op artikel 7 van de Procedurerichtlijn niet ten grondslag worden gelegd aan de weigering van toegang aan asielzoekende derdelanders.
Ook artikel 3 van het EVRM, artikel 33 van het Vluchtelingenverdrag en artikelen 18 en 19 van het Handvest verzetten zich tegen formele toegangsweigering van derdelanders die om internationale bescherming vragen (zie in dit verband In eerdere zusters en het hiervoor aangehaald arrest van het Hof).
De conclusie is dan ook dat nu asielzoekende derdelanders niet de toegang kan worden geweigerd zij niet onder de reikwijdte van artikel 6 van de Vreemdelingenwet vallen zij niet op grond van dit artikel van hun vrijheid kunnen worden ontnomen.
Afgezien hiervan nog het volgende.
De Afdeling heeft in de hierboven genoemde uitspraak van 22 mei 2012 artikel 6, eerste en tweede lid van de Vreemdelingenwet, beleidsregels en de praktische invulling van die beleidsregels uitgelegd in overeenstemming met artikel 7, derde lid van de Opvangrichtlijn.
Allereerst gaat de Afdeling daarmee voorbij aan de omstandigheid dat de Nederlandse wetgever de Opvangrichtlijn al heeft geïmplementeerd en er daarbij uitdrukkelijk voor heeft gekozen artikel 7, derde lid van de Opvangrichtlijn niet te implementeren. Het staat de Afdeling niet vrij om in weerwil van de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever te overwegen dat artikel 7, derde lid van de Opvangrichtlijn wel door de wetgever is geïmplementeerd. Uit het verbod van omgekeerde verticale werking volgt voorts dat Nederland niet gerechtigd is om op grond van dit lid een derdelander asielzoeker van zijn vrijheid te ontnemen.
Voorts miskent de Afdeling dat artikel 7 van de Opvangrichtlijn en artikel 18 van de Procedurerichtlijn uitgelegd moeten worden met inachtneming van de artikelen 31 en 26 van het Vluchtelingenverdrag.
Artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag geldt voor alle asielzoekende derdelanders die ‘simply’ present zijn op het grondgebied van een staat. Dit artikel laat indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan vrijheidsontneming toe.
Artikel 26 van het Vluchtelingenverdrag geldt voor alle asielzoekende derdelander die ’lawfully present’ zijn op het grondgebied van een staat. In de hierboven aangehaalde uitspraken van 4 oktober 2011 heeft de Afdeling overwogen dat een derdelander die aan de buitengrens een asielwensuiting doet rechtmatig verblijf heeft in Nederland of te wel ‘lawfully present’ is in Nederland.
Gelet op artikel 26 van het Vluchtelingenverdrag dient een dergelijke asielzoekende derdelander op dezelfde wijze worden behandeld als andere vreemdelingen. Nu de vrijheid van andere vreemdelingen die rechtmatig verblijf in Nederland hebben in beginsel niet wordt ontnomen dient hetzelfde te gelden voor derdelanders die aan de buitengrens een asielwensuiting doen. De Afdeling kan zich niet enerzijds op het standpunt stellen dat derdelanders die aan de buitengrens een asielwensuiting doen enerzijds rechtmatig verblijf in Nederland hebben en anderzijds op het standpunt stellen dat het belang van grenstoezicht in beginsel vrijheidsontneming rechtvaardigt. Met het aannemen van rechtmatig verblijf is het belang van grenstoezicht komen te vervallen. Met het aannemen van rechtmatig verblijf is van unauthorised entry in de zin van artikel 5, eerste lid aanhef en onder f EVRM geen sprake meer.
Verder miskent de Afdeling de systematiek van artikel 7, derde lid Opvangrichtlijn. Ik verwijs in dit verband naar pagina 915 en verder van het boek EU Immigration and Asylum Law waarin onder meer het volgende staat:
“it would be highly contradictory if para. 3 set up lower thresholds for the confinement of the applicants than the thresholds stipulated in para. 2 for the decision on a particular place of residence. As a consequence an applicant would be easier detained than be slightly restricted in his freedom of movement by an obligation of residence. There is no doubt that such consequence would be absurd. Therefore, para 3 is to be interpreted restrictively for systematic reasons. Confinement of an asylum seeker must be regarded as an exceptional measure which requires qualified reasons of public order or public security”.
Tenslotte, het lijkt erop dat de Afdeling erkent dat het beleid in strijd is met artikel 7, derde lid van de Opvangrichtlijn. De Afdeling neemt evenwel genoegen met de gegeven uitleg over de praktische invulling van dat beleid.
Eerst dankzij die uitleg wordt voldaan aan het in artikel 7, derde lid van de Opvangrichtlijn neergelegde vereiste dat de lidstaten een asielzoeker alleen overeenkomstig hun nationale wetgeving op een bepaalde plaats mogen vasthouden in de gevallen waarin zulks nodig blijkt.
Als het beleid in strijd is met artikel 7, derde lid van de Opvangrichtijn dan kan die strijdigheid toch niet gerepareerd worden door een tijdens de zitting door de minister gegeven uitleg over de praktische invulling van dat beleid. Er is dan toch niet voldaan aan het vereiste van artikel 7, derde lid van de Opvangrichtlijn neergelegd vereiste ‘overeenkomstig hun nationale wetgeving’.
Buitendien lijkt de door de minister gegeven uitleg over de praktische invulling van het beleid geënt te zijn op artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag. Allereerst wens ik er andermaal op te wijzen dat niet alleen artikel 31 maar ook artikel 26 van het Vluchtelingenverdrag geldt voor derdelanders die aan de grens een asielwensuiting doen. Afgezien daarvan vloeit ook uit artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag de verplichting voor de minister voort om te onderzoeken of er niet met een lichter middel kan worden volstaan. Met de enkele verwijzing naar het belang van grenstoezicht is aan die onderzoeksplicht niet voldaan.
In ieder geval is langzaam de tijd voor de Afdeling aangebroken voor het stellen van prejudiciële vragen. Het staat anders dan de Afdeling in de uitspraak van 22 mei 2012 heeft overwogen in het geheel niet buiten tot prejudiciële verwijzing nopende twijfel dat met de enkele verwijzing naar het grensbewakingsbelang vrijheidsontneming gerechtvaardigd is bij derdelanders die om internationale bescherming vragen.
Met dank aan mr T.
De uitspraak van 4 oktober 2011 [ABRS, 4 oktober 2011. 201102753/1/V3] waarin de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State (hierna: Afdeling) heeft overwogen dat een derdelander door het doen van een asielwensuiting valt onder de Procedurerichtlijn en de Opvangrichtlijn en daarom rechtmatig verblijf heeft, heeft niets veranderd als het gaat om vrijheidsontneming van een derdelander die aan de buitengrens een asielwensuiting doet, Die derdelander kan volgens de Afdeling weliswaar niet formeel de toegang worden geweigerd maar die derdelander kan wel op grond van artikel 3 van de Vreemdelingenwet de verdere binnenkomst worden ontzegd als gevolg waarvan die derdelander van zijn vrijheid kan worden ontnomen.
Het gegeven dat de Opvangrichtlijn van toepassing is, wil volgens de Afdeling namelijk niet zeggen dat de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel [hierna: de Minister] geen vrijheidsontnemende maatregelen kan opleggen. In het artikel 7, derde lid van de Opvangrichtlijn is immers bepaald dat de lidstaten in de gevallen waarin zulks nodig blijkt een asielzoeker overeenkomstig hun nationale wetgeving op een bepaalde plaats mogen vasthouden.
In uitspraken van 29 juni 2011 [ABRS, 29 juni 2011, 201104031/1/V3 & 201104070/1/V3 & 201104071/1/V3] heeft de Afdeling overwogen dat het standpunt van de Minister dat in gevallen als hier aan de orde het grensbewakingsbelang [bedoeld wordt naar moet worden aangenomen grenstoezicht] in beginsel steeds het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel vergt niet onjuist is.
In een uitspraak van 22 mei 2012 [ABRS, 22 mei 2012, 201106665/1/V4] heeft de Afdeling overwogen dat artikel 7, derde lid van de Opvangrichtlijn is geïmplementeerd in artikel 6, eerste en tweede lid van de Vreemdelingenwet, beleidsregels en praktische invulling daarvan. \
Een vrijheidsontnemende maatregel wordt in beginsel in het belang van grenstoezicht opgelegd. In de toepassingspraktijk wordt daarvan afgezien indien sprake is van bijzondere omstandigheden die vrijheidsontneming onevenredig bezwarend maken. Voorts kunnen tijdens de asielprocedure alsnog omstandigheden naar voren komen die aanleiding kunnen geven tot opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel.
Omdat het beleid dat de handhaving van het grensbewakingsbelang als uitgangspunt heeft volgens de Afdeling geen ruimte biedt om af te zien van oplegging- of opheffing van een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet aan een asielzoekende derdelander aan wie de toegang is geweigerd gaat de Afdeling na of door een zoveel mogelijk richtlijnconforme uitleg van deze wettelijke bepalingen en het daarop gebaseerd beleid een situatie kan worden bereikt die overeenkomt met artikel 7, derde lid, van de Opvangrichtlijn en waarbij de volle werking daarvan is verzekerd.
De Afdeling is van oordeel dat zulks mogelijk is door voormeld beleid aldus te verstaan dat de bovenomschreven praktische invulling daarvan geacht moet worden deel van dat beleid uit te maken. Op die wijze is volgens de Afdeling voldoende gewaarborgd dat geen vrijheidsontnemende maatregel wordt opgelegd, dan wel een reeds opgelegde maatregel wordt opgeheven indien in het licht van de bijzondere, individuele omstandigheden van een asielzoekende derdelander het opleggen of het voortduren van een vrijheidsontnemende maatregel in redelijkheid niet of niet langer gerechtvaardigd is. Hiermee wordt volgens de Afdeling voldaan aan het in artikel 7, derde lid, van de Opvangrichtlijn neergelegde vereiste dat de lidstaten een asielzoekende derdelander alleen overeenkomstig hun nationale wetgeving op een bepaalde plaats mogen vasthouden in de gevallen waarin zulks nodig blijkt.
II Toegangsweigering van derdelanders asielzoekers toch niet op grond van artikel 3 Vw
Hier te lande wordt een asielzoekende derdelander de toegang geweigerd op grond van artikel 3 van de Vreemdelingenwet omdat de formele wetgever blijkens de parlementaire geschiedenis de mening is toegedaan dat gelet op het bepaalde in artikel 3, aanhef en onder b, gelezen in samenhang met artikel 13, eerste lid, van de Schengengrenscode is beoogd is de weigering van toegang van vreemdelingen die een asielaanvraag wensen in te dienen buiten het bereik van de Schengengrenscode te houden en dat dientengevolge een derdelander die een asielaanvraag wenst in te dienen de toegang tot Nederland slechts kan worden ontzegd op grond van artikel 3, derde lid, van de Vw 2000 [Memorie van toelichting, 31 208, nr. 3].
De Afdeling heeft in een uitspraak van. 23 februari 2011 [ABRS, 23 februari 2011, 201001234/1/V2] onder verwijzing van de hiervoor aangehaalde wetsgeschiedenis overwogen dat een derdelander die een asielaanvraag wenst in te dienen de toegang tot Nederland slechts kan worden ontzegd op grond van artikel 3, derde lid, van de Vreemdelingenwet. Tot op heden heeft de Afdeling dit standpunt niet verlaten. Wel heeft de Afdeling in de hiervoor genoemde uitspraak van 4 oktober 2011 aanvullend overwogen dat artikel 3, derde lid van de Vreemdelingenwet niet gaat over formele toegangsweigering, maar alleen over ontzegging van de feitelijke verdere binnenkomst in het grondgebied.
Uit een arrest van het EU Hof van Justitie (verder te noemen het Hof) van 14 juni in de zaak ANAFE t Frankrijk [EU HvJ, 14 juni 2012, C-606/10] volgt echter dat de voorschriften inzake toegang neergelegd in de artikelen 5 en 13 van de Schengengrenscode ook gelden voor asielzoekende derdelanders.
Het Hof overweegt dat gelet op artikel 3 en artikel 13, eerste lid twee volzin van de Schengengrenscode de voorschriften inzake de weigering van toegang ook gelden voor een asielzoekende derdelander die een lidstaat wenst binnen te komen door een buitengrens van de Schengenruimte te overschrijden. Het Hof overweegt dat deze uitleg steun vindt in het feit dat artikel 13, lid 1 tweede volzin van de Schengengrenscode waarin mogelijkheden worden genoemd van toegang via de buitengrenzen van de Schengenruimte van een lidstaat met het oog op een primair en langdurig verblijf in de lidstaat waaronder de mogelijkheid van toegang op grond van asielrechtelijke bepalingen. Het Hof overweegt verder uitdrukkelijk dat gelet artikel 13, lid 1, tweede volzin en gelet op artikel 3 sub b van de Schengengrenscode deze voorschriften de toepassing van de bijzondere bepalingen inzake asielrecht en internationale bescherming en de rechten van vluchtelingen en personen die om internationale bescherming verzoeken, met name wat betreft non-refoulement onverlet laten.
III Consequenties van het arrest van het Hof van Justitie EU voor jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak
Omdat asielzoekende derdelanders onder het bereik vallen van de Schengengrenscode is artikel 3 van de Vreemdelingenwet niet van toepassing en kan die bepaling niet langer ten grondslag worden gelegd aan de weigering van toegang aan asielzoekende derdelanders althans aan de ontzegging van hun verdere binnenkomst. Artikel 13 van de Schengengrenscode kan mede gelet op artikel 7 van de Procedurerichtlijn niet ten grondslag worden gelegd aan de weigering van toegang aan asielzoekende derdelanders.
Ook artikel 3 van het EVRM, artikel 33 van het Vluchtelingenverdrag en artikelen 18 en 19 van het Handvest verzetten zich tegen formele toegangsweigering van derdelanders die om internationale bescherming vragen (zie in dit verband In eerdere zusters en het hiervoor aangehaald arrest van het Hof).
De conclusie is dan ook dat nu asielzoekende derdelanders niet de toegang kan worden geweigerd zij niet onder de reikwijdte van artikel 6 van de Vreemdelingenwet vallen zij niet op grond van dit artikel van hun vrijheid kunnen worden ontnomen.
Afgezien hiervan nog het volgende.
De Afdeling heeft in de hierboven genoemde uitspraak van 22 mei 2012 artikel 6, eerste en tweede lid van de Vreemdelingenwet, beleidsregels en de praktische invulling van die beleidsregels uitgelegd in overeenstemming met artikel 7, derde lid van de Opvangrichtlijn.
Allereerst gaat de Afdeling daarmee voorbij aan de omstandigheid dat de Nederlandse wetgever de Opvangrichtlijn al heeft geïmplementeerd en er daarbij uitdrukkelijk voor heeft gekozen artikel 7, derde lid van de Opvangrichtlijn niet te implementeren. Het staat de Afdeling niet vrij om in weerwil van de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever te overwegen dat artikel 7, derde lid van de Opvangrichtlijn wel door de wetgever is geïmplementeerd. Uit het verbod van omgekeerde verticale werking volgt voorts dat Nederland niet gerechtigd is om op grond van dit lid een derdelander asielzoeker van zijn vrijheid te ontnemen.
Voorts miskent de Afdeling dat artikel 7 van de Opvangrichtlijn en artikel 18 van de Procedurerichtlijn uitgelegd moeten worden met inachtneming van de artikelen 31 en 26 van het Vluchtelingenverdrag.
Artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag geldt voor alle asielzoekende derdelanders die ‘simply’ present zijn op het grondgebied van een staat. Dit artikel laat indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan vrijheidsontneming toe.
Artikel 26 van het Vluchtelingenverdrag geldt voor alle asielzoekende derdelander die ’lawfully present’ zijn op het grondgebied van een staat. In de hierboven aangehaalde uitspraken van 4 oktober 2011 heeft de Afdeling overwogen dat een derdelander die aan de buitengrens een asielwensuiting doet rechtmatig verblijf heeft in Nederland of te wel ‘lawfully present’ is in Nederland.
Gelet op artikel 26 van het Vluchtelingenverdrag dient een dergelijke asielzoekende derdelander op dezelfde wijze worden behandeld als andere vreemdelingen. Nu de vrijheid van andere vreemdelingen die rechtmatig verblijf in Nederland hebben in beginsel niet wordt ontnomen dient hetzelfde te gelden voor derdelanders die aan de buitengrens een asielwensuiting doen. De Afdeling kan zich niet enerzijds op het standpunt stellen dat derdelanders die aan de buitengrens een asielwensuiting doen enerzijds rechtmatig verblijf in Nederland hebben en anderzijds op het standpunt stellen dat het belang van grenstoezicht in beginsel vrijheidsontneming rechtvaardigt. Met het aannemen van rechtmatig verblijf is het belang van grenstoezicht komen te vervallen. Met het aannemen van rechtmatig verblijf is van unauthorised entry in de zin van artikel 5, eerste lid aanhef en onder f EVRM geen sprake meer.
Verder miskent de Afdeling de systematiek van artikel 7, derde lid Opvangrichtlijn. Ik verwijs in dit verband naar pagina 915 en verder van het boek EU Immigration and Asylum Law waarin onder meer het volgende staat:
“it would be highly contradictory if para. 3 set up lower thresholds for the confinement of the applicants than the thresholds stipulated in para. 2 for the decision on a particular place of residence. As a consequence an applicant would be easier detained than be slightly restricted in his freedom of movement by an obligation of residence. There is no doubt that such consequence would be absurd. Therefore, para 3 is to be interpreted restrictively for systematic reasons. Confinement of an asylum seeker must be regarded as an exceptional measure which requires qualified reasons of public order or public security”.
Tenslotte, het lijkt erop dat de Afdeling erkent dat het beleid in strijd is met artikel 7, derde lid van de Opvangrichtlijn. De Afdeling neemt evenwel genoegen met de gegeven uitleg over de praktische invulling van dat beleid.
Eerst dankzij die uitleg wordt voldaan aan het in artikel 7, derde lid van de Opvangrichtlijn neergelegde vereiste dat de lidstaten een asielzoeker alleen overeenkomstig hun nationale wetgeving op een bepaalde plaats mogen vasthouden in de gevallen waarin zulks nodig blijkt.
Als het beleid in strijd is met artikel 7, derde lid van de Opvangrichtijn dan kan die strijdigheid toch niet gerepareerd worden door een tijdens de zitting door de minister gegeven uitleg over de praktische invulling van dat beleid. Er is dan toch niet voldaan aan het vereiste van artikel 7, derde lid van de Opvangrichtlijn neergelegd vereiste ‘overeenkomstig hun nationale wetgeving’.
Buitendien lijkt de door de minister gegeven uitleg over de praktische invulling van het beleid geënt te zijn op artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag. Allereerst wens ik er andermaal op te wijzen dat niet alleen artikel 31 maar ook artikel 26 van het Vluchtelingenverdrag geldt voor derdelanders die aan de grens een asielwensuiting doen. Afgezien daarvan vloeit ook uit artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag de verplichting voor de minister voort om te onderzoeken of er niet met een lichter middel kan worden volstaan. Met de enkele verwijzing naar het belang van grenstoezicht is aan die onderzoeksplicht niet voldaan.
In ieder geval is langzaam de tijd voor de Afdeling aangebroken voor het stellen van prejudiciële vragen. Het staat anders dan de Afdeling in de uitspraak van 22 mei 2012 heeft overwogen in het geheel niet buiten tot prejudiciële verwijzing nopende twijfel dat met de enkele verwijzing naar het grensbewakingsbelang vrijheidsontneming gerechtvaardigd is bij derdelanders die om internationale bescherming vragen.
Met dank aan mr T.
zondag 27 mei 2012
Conclusie AG Trstenjak, Yoshikazu Lida t Duitsland, 15 mei 2012, C-40/11
V(ader) van Japanse nationaliteit heeft een verblijfsrecht in Duitsland als huwelijkspartner van M(oeder) van Duitse nationaliteit. Na verbreking van de huwelijksrelatie vertrekt M met D(ochter) naar Oostenrijk. Het verblijfsrecht van V wordt niet verlengd. V meent in aanmerking te komen voor een uit het Unierecht voortvloeiend verblijfsrecht. Een afgifte van een 'verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie' in de zin van de Unieburgerrichtlijn wordt hem geweigerd.
In haar conclusie van 15 mei 2012 in de zaak Yoshikazu Lida t Duitsland concludeert AG Trstenjak dat V geen verblijfsrecht kan ontlenen aan de Unieburgerrichtlijn. Ook het 'Zambrano' criterium is niet van toepassing.
Vanaf punt 70 van haar conclusie gaat AG Trstenjak verder waar het EU Hof van Justitie in de zaak Dereci ea t Duitsland is gebleven.
In de zaak Dereci ea t Duitsland overweegt het EU Hof van Justitie - na te hebben geconcludeerd dat aan de Unieburgerrichtlijn geen rechten kunnen worden ontleend en het 'Zambrano' criterium niet van toepassing is - dat indien de verwijzende rechter van oordeel is dat er een verband is met het recht van de Unie hij zal moeten onderzoeken of de ontzegging van een verblijfsrecht het recht op eerbiediging van hun privé-leven en familie- en gezinsleven in de zin van artikel 7 van het EU Handvest van de Grondrechten [hierna: Handvest] aantast en dat wanneer hij van oordeel is dat er geen verband is met het recht van de Unie hij dit onderzoek in het licht van artikel 8 lid 1 van het EVRM moet verrichten.
AG Trstenjak onderzoekt eerst of er in de zaak van V een verband is met de tenuitvoerlegging van het recht van de Unie. Het lijkt AG Trstenjak plausibel dat een burger van de Unie er eerder voor zal terugdeinzen van haar recht van vrij verkeer gebruik te maken naar mate de kans groter is dat haar uit een derde land afkomstige vader als gevolg van een mogelijke weigering van een op het recht van de Unie gebaseerd verblijfsrecht op grote afstand van haar moet gaan wonen. Indien een weigering van een verblijfsrecht het recht op vrij verkeer zo beperkt is er een verband met het recht van de Unie en kan een beroep worden gedaan op het Handvest in het bijzonder op het recht van een kind om regelmatig persoonlijke betrekkingen en rechtstreekse contacten met beide ouders te onderhouden en de eerbiediging van het familie- en gezinsleven.
AG Trstenjak onderzoekt vervolgens of de weigering van een verblijfsrecht een inbreuk is op het recht van een kind om regelmatig persoonlijke betrekkingen en rechtstreekse contacten met beide ouders te onderhouden en de eerbiediging van het familie- en gezinsleven. Dat is volgens AG Trstenjak het geval indien de weigering van een verblijfsrecht het onmogelijk maakt om regelmatig persoonlijke betrekkingen te onderhouden en die weigering onevenredig is.
AG Trstenjak concludeert dat uit de artikelen 20 en 21 VWEU in het licht van voornoemde grondrechten voor X een verblijfsrecht in de lidstaat van herkomst van D kan voortvloeien indien D vertrekt naar een andere lidstaat.
Ik begrijp eerlijk gezegd niet goed waarom het plausibel is dat een unieburger er eerder voor zal terugdeinzen van haar recht van vrij verkeer gebruik te maken naar mate de kans groter is dat haar uit een derde land afkomstige vader als gevolg van een mogelijke weigering van een verblijfsrecht op grote afstand van haar moet gaan wonen. Indien D niet van haar recht op vrij verkeer gebruik zou hebben gemaakt zou V toch ook als gevolg van een mogelijke weigering van een verblijfsrecht op grote afstand van haar moet gaan wonen.
Indien het EU Hof van Justitie AG Trstenjak volgt biedt dat perspectief voor de alleenstaande Ghanese moeder wier beroep op 'Zambrano' sneuvelde bij de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State [hierna: Afdeling; ABRS, 2 mei 2012, 201200988/1/V3].
De Afdeling verwerpt het beroep op 'Zambrano'. De omstandigheid dat de erkenner van de kinderen in een andere lidstaat verblijft doet daar niet aan af omdat dit niet betekent dat de kinderen wanneer zij bij hun vader verblijven worden verplicht buiten de Unie te verblijven. Concrete aanwijzingen dat de vader feitelijk niet in staat is de zorg voor de kinderen te dragen en dat de kinderen niet bij hem kunnen verblijven zijn door de vreemdelinge niet verstrekt en de enkele stelling dat de vader thans niet het gezag over de kinderen heeft is daartoe onvoldoende nu gesteld noch gebleken is dat de vader dat gezag niet zou kunnen worden toegekend.
Indien het EU Hof van Justitie AG Trstenjak volgt kan uit de artikelen 20 en 21 VWEU in het licht van voornoemde grondrechten een verblijfsrecht in Nederland voor de Ghanese moeder voortvloeien indien haar kinderen verhuizen naar hun vader in het Verenigd Koninkrijk.
In haar conclusie van 15 mei 2012 in de zaak Yoshikazu Lida t Duitsland concludeert AG Trstenjak dat V geen verblijfsrecht kan ontlenen aan de Unieburgerrichtlijn. Ook het 'Zambrano' criterium is niet van toepassing.
Vanaf punt 70 van haar conclusie gaat AG Trstenjak verder waar het EU Hof van Justitie in de zaak Dereci ea t Duitsland is gebleven.
In de zaak Dereci ea t Duitsland overweegt het EU Hof van Justitie - na te hebben geconcludeerd dat aan de Unieburgerrichtlijn geen rechten kunnen worden ontleend en het 'Zambrano' criterium niet van toepassing is - dat indien de verwijzende rechter van oordeel is dat er een verband is met het recht van de Unie hij zal moeten onderzoeken of de ontzegging van een verblijfsrecht het recht op eerbiediging van hun privé-leven en familie- en gezinsleven in de zin van artikel 7 van het EU Handvest van de Grondrechten [hierna: Handvest] aantast en dat wanneer hij van oordeel is dat er geen verband is met het recht van de Unie hij dit onderzoek in het licht van artikel 8 lid 1 van het EVRM moet verrichten.
AG Trstenjak onderzoekt eerst of er in de zaak van V een verband is met de tenuitvoerlegging van het recht van de Unie. Het lijkt AG Trstenjak plausibel dat een burger van de Unie er eerder voor zal terugdeinzen van haar recht van vrij verkeer gebruik te maken naar mate de kans groter is dat haar uit een derde land afkomstige vader als gevolg van een mogelijke weigering van een op het recht van de Unie gebaseerd verblijfsrecht op grote afstand van haar moet gaan wonen. Indien een weigering van een verblijfsrecht het recht op vrij verkeer zo beperkt is er een verband met het recht van de Unie en kan een beroep worden gedaan op het Handvest in het bijzonder op het recht van een kind om regelmatig persoonlijke betrekkingen en rechtstreekse contacten met beide ouders te onderhouden en de eerbiediging van het familie- en gezinsleven.
AG Trstenjak onderzoekt vervolgens of de weigering van een verblijfsrecht een inbreuk is op het recht van een kind om regelmatig persoonlijke betrekkingen en rechtstreekse contacten met beide ouders te onderhouden en de eerbiediging van het familie- en gezinsleven. Dat is volgens AG Trstenjak het geval indien de weigering van een verblijfsrecht het onmogelijk maakt om regelmatig persoonlijke betrekkingen te onderhouden en die weigering onevenredig is.
AG Trstenjak concludeert dat uit de artikelen 20 en 21 VWEU in het licht van voornoemde grondrechten voor X een verblijfsrecht in de lidstaat van herkomst van D kan voortvloeien indien D vertrekt naar een andere lidstaat.
Ik begrijp eerlijk gezegd niet goed waarom het plausibel is dat een unieburger er eerder voor zal terugdeinzen van haar recht van vrij verkeer gebruik te maken naar mate de kans groter is dat haar uit een derde land afkomstige vader als gevolg van een mogelijke weigering van een verblijfsrecht op grote afstand van haar moet gaan wonen. Indien D niet van haar recht op vrij verkeer gebruik zou hebben gemaakt zou V toch ook als gevolg van een mogelijke weigering van een verblijfsrecht op grote afstand van haar moet gaan wonen.
Indien het EU Hof van Justitie AG Trstenjak volgt biedt dat perspectief voor de alleenstaande Ghanese moeder wier beroep op 'Zambrano' sneuvelde bij de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State [hierna: Afdeling; ABRS, 2 mei 2012, 201200988/1/V3].
De Afdeling verwerpt het beroep op 'Zambrano'. De omstandigheid dat de erkenner van de kinderen in een andere lidstaat verblijft doet daar niet aan af omdat dit niet betekent dat de kinderen wanneer zij bij hun vader verblijven worden verplicht buiten de Unie te verblijven. Concrete aanwijzingen dat de vader feitelijk niet in staat is de zorg voor de kinderen te dragen en dat de kinderen niet bij hem kunnen verblijven zijn door de vreemdelinge niet verstrekt en de enkele stelling dat de vader thans niet het gezag over de kinderen heeft is daartoe onvoldoende nu gesteld noch gebleken is dat de vader dat gezag niet zou kunnen worden toegekend.
Indien het EU Hof van Justitie AG Trstenjak volgt kan uit de artikelen 20 en 21 VWEU in het licht van voornoemde grondrechten een verblijfsrecht in Nederland voor de Ghanese moeder voortvloeien indien haar kinderen verhuizen naar hun vader in het Verenigd Koninkrijk.
zaterdag 7 april 2012
OT
Het is ruim vier geleden dat met de Zusters van Liefde werd gestart.
Het bezoek aan de Zusters van Liefde wordt geanalyseerd door Google Analytics.
In de periode van 16 februari 2011 tot 16 februari 2012 is de Zusters van Liefde 3203 keren bezocht. Een kleine 270 bezoekers per maand. Op de lijst van serviceproviders waarvan bezoekers afkomstig zijn is op plaats vier de eerste herkenbare bezoeker het Ministerie van Justitie met maar liefst 177 bezoeken.
Veel websurfers komen via zoekmachines terecht bij de Zusters van Liefde. Van de bijna 1291 gebruikte zoekwoorden heeft het overgrote deel betrekking op hetgeen op de Zusters van Liefde wordt gepubliceerd.
Uitzonderingen zijn op de vingers van net twee handen te tellen ['Italiaanse messen', 'liefde', 'messen slijpen', 'messen slijpen Arnhem', 'messen slijpen in Zwolle', 'messen slijpen Roosendaal', 'slijpen van messen', 'slijpen van schaafmessen in Zwolle', 'slijperij particulier Rotterdam Ommoord', 'verboden messen schema'].
Het bezoek aan de Zusters van Liefde wordt geanalyseerd door Google Analytics.
In de periode van 16 februari 2011 tot 16 februari 2012 is de Zusters van Liefde 3203 keren bezocht. Een kleine 270 bezoekers per maand. Op de lijst van serviceproviders waarvan bezoekers afkomstig zijn is op plaats vier de eerste herkenbare bezoeker het Ministerie van Justitie met maar liefst 177 bezoeken.
Veel websurfers komen via zoekmachines terecht bij de Zusters van Liefde. Van de bijna 1291 gebruikte zoekwoorden heeft het overgrote deel betrekking op hetgeen op de Zusters van Liefde wordt gepubliceerd.
Uitzonderingen zijn op de vingers van net twee handen te tellen ['Italiaanse messen', 'liefde', 'messen slijpen', 'messen slijpen Arnhem', 'messen slijpen in Zwolle', 'messen slijpen Roosendaal', 'slijpen van messen', 'slijpen van schaafmessen in Zwolle', 'slijperij particulier Rotterdam Ommoord', 'verboden messen schema'].
zondag 1 april 2012
Inreisverbod: meeromvattende beschikking, 'kale' kennisgeving & beroep of bezwaar
Kan bij de beoordeling van de vraag welk rechtsmiddel moet worden aangewend tegen een inreisverbod dat is gebaseerd op een oud terugkeerbesluit en dat deel uitmaakt van een nieuwe meeromvattende asielbeschikking een beroep worden gedaan op artikel 62a van de Vreemdelingenwet?
Rotterdam, Groningen en Roermond menen van wel [Rtb DH zp Rotterdam, 7 februari 2012, LJN BV6257; Rtb DH zp Groningen, 6 maart 2012, LJN BV8411 en Rtb DH zp Roermond, 27 maart 2012, LJN BW0213].
Dat is opmerkelijk omdat artikel 62a van de Vreemdelingenwet betrekking heeft op een 'kale' schriftelijke kennisgeving die geldt als terugkeer besluit en een inreisverbod kan omvatten. Een nieuwe meeromvattende asielbeschikking waarin een inreisverbod is opgenomen dat is gebaseerd op een oud terugkeerbesluit is geen 'kale' schriftelijke kennisgeving.
Al even opmerkelijk is dat Rotterdam, Groningen en Roermond verschillende gevolgen verbinden aan het beroep op artikel 62a van de Vreemdelingenwet.
Rotterdam
Rotterdam overweegt dat gelet op het bepaalde in artikel 75, aanhef onder c van de Vreemdelingenwet rechtstreeks beroep openstaat tegen een inreisverbod.
Artikel 75, aanhef onder c van de Vreemdelingenwet bepaalt dat in afwijking van artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht kan geen bezwaar worden gemaakt tegen een 'kale' schriftelijke kennisgeving dat geldt als terugkeerbesluit en dat een inreisverbod kan inhouden.
Een nieuwe meeromvattende asielbeschikking is geen 'kale' schriftelijke kennisgeving en kan ook niet als 'kale' schriftelijke kennisgeving worden aangemerkt omdat de wet voor een 'kale' schriftelijke kennisgeving geen grondslag biedt indien eerder een terugkeerbesluit is uitgevaardigd aan de terugkeerverplichting waarvan niet is voldaan. Een 'kale' schriftelijke kennisgeving waarvoor de wettelijke grondslag ontbreekt geldt derhalve ook niet als een terugkeerbesluit dat een inreisverbod kan inhouden en waartegen op grond van artikel 75, aanhef onder c van de Vreemdelingenwet beroep open staat.
Groningen
Groningen overweegt dat de nieuwe meeromvattende asielbeschikking niet geldt als terugkeerbesluit omdat reeds eerder een terugkeerbesluit is uitgevaardigd aan de terugkeerverplichting waarvan niet is voldaan hetgeen betekent dat het inreisverbod dat deel uitmaakt van die nieuwe meeromvattende beschikking geen 'kale' schriftelijke kennisgeving is en dat daarom artikel 75, aanhef onder c van de Vreemdelingenwet niet van toepassing is. Een en ander brengt volgens de rechtbank met zich mee dat het beroep gericht tegen het inreisverbod niet ontvankelijk is en dat het beroep op grond van artikel 6:15 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht als bezwaar moet worden behandeld.
Het oordeel dat de nieuwe meeromvattende asielbeschikking niet geldt als een terugkeer besluit lijkt met gelet op het bepaalde in artikel 45 lid 1, aanhef van de Vreemdelingenwet juist maar niet relevant omdat het inreisverbod niet is gebaseerd op die nieuwe meeromvattende asielbeschikking.
Het oordeel van de rechtbank dat een inreisverbod dat deel uitmaakt van een niet als terugkeerbesluit geldende meeromvattende asielbeschikking daarom geen 'kale' schriftelijke kennisgeving is kan ik niet volgen. Al was het maar omdat een inreisverbod per definitie geen 'kale' schriftelijke kennisgeving is maar daar slechts deel van uit kan uitmaken.
Indien en voorzover al bezwaar open staat tegen een inreisverbod dat is gebaseerd op een oud terugkeerbesluit en dat deel uitmaakt van een nieuwe meeromvattende asielbeschikking lijkt mij dat de rechtbank zich onbevoegd had moeten verklaren.
Roermond
Roermond overweegt dat gelet op het bepaalde in artikel 62a van de Vreemdelingenwet de nieuwe meeromvattende asielbeschikking niet kan worden aangemerkt als terugkeerbesluit omdat eerder een terugkeerbesluit is uitgevaardigd aan de terugkeerverplichting waarvan niet is voldaan. Het reisverbod dat deel uitmaakt van de nieuwe meeromvattende asielbeschikking moet daarom worden aangemerkt als een 'zelfstandige beschikking' in de zin van artikel 66a lid 1, aanhef onder b van de Vreemdelingenwet. Omdat het inreisverbod geen deel uitmaakt van een terugkeerbesluit staat daartegen volgens de rechtbank bezwaar open. Volgens de rechtbank is het beroep gericht tegen het inreisverbod niet ontvankelijk is en moet het op grond van artikel 6:15 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht als bezwaar worden behandeld.
Het oordeel dat de nieuwe meeromvattende asielbeschikking niet kan worden aangemerkt als terugkeerbesluit omdat eerder een terugkeerbesluit is uitgevaardigd aan de terugkeerverplichting waarvan niet is voldaan lijkt mij juist. Echter niet 'gelet op het bepaalde' in artikel 62a van de Vreemdelingenwet maar gelet op het bepaalde in artikel 45 lid 1, aanhef van de Vreemdelingenwet.
De rechtbank merkt een inreisverbod dat geen deel uitmaakt van 'een' terugkeerbesluit aan als een 'zelfstandige beschikking' waartegen daarom bezwaar openstaat. IMHO is een inreisverbod dat geen deel uitmaakt van 'het' terugkeerbesluit waarop het is gebaseerd een zelfstandige beschikking waarmee bezwaar ['kaal' inreisverbod; inreisverbod maakt deel uit van een nieuwe meeromvattende reguliere beschikking] of beroep [inreisverbod maakt deel uit van een nieuwe meeromvattende asielbeschikking] openstaat.
Indien en voorzover bezwaar open staat tegen een inreisverbod dat is gebaseerd op een oud terugkeerbesluit en dat deel uitmaakt van een nieuwe meeromvattende asielbeschikking lijkt mij dat de rechtbank zich onbevoegd had moeten verklaren.
Rotterdam, Groningen en Roermond menen van wel [Rtb DH zp Rotterdam, 7 februari 2012, LJN BV6257; Rtb DH zp Groningen, 6 maart 2012, LJN BV8411 en Rtb DH zp Roermond, 27 maart 2012, LJN BW0213].
Dat is opmerkelijk omdat artikel 62a van de Vreemdelingenwet betrekking heeft op een 'kale' schriftelijke kennisgeving die geldt als terugkeer besluit en een inreisverbod kan omvatten. Een nieuwe meeromvattende asielbeschikking waarin een inreisverbod is opgenomen dat is gebaseerd op een oud terugkeerbesluit is geen 'kale' schriftelijke kennisgeving.
Al even opmerkelijk is dat Rotterdam, Groningen en Roermond verschillende gevolgen verbinden aan het beroep op artikel 62a van de Vreemdelingenwet.
Rotterdam
Rotterdam overweegt dat gelet op het bepaalde in artikel 75, aanhef onder c van de Vreemdelingenwet rechtstreeks beroep openstaat tegen een inreisverbod.
Artikel 75, aanhef onder c van de Vreemdelingenwet bepaalt dat in afwijking van artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht kan geen bezwaar worden gemaakt tegen een 'kale' schriftelijke kennisgeving dat geldt als terugkeerbesluit en dat een inreisverbod kan inhouden.
Een nieuwe meeromvattende asielbeschikking is geen 'kale' schriftelijke kennisgeving en kan ook niet als 'kale' schriftelijke kennisgeving worden aangemerkt omdat de wet voor een 'kale' schriftelijke kennisgeving geen grondslag biedt indien eerder een terugkeerbesluit is uitgevaardigd aan de terugkeerverplichting waarvan niet is voldaan. Een 'kale' schriftelijke kennisgeving waarvoor de wettelijke grondslag ontbreekt geldt derhalve ook niet als een terugkeerbesluit dat een inreisverbod kan inhouden en waartegen op grond van artikel 75, aanhef onder c van de Vreemdelingenwet beroep open staat.
Groningen
Groningen overweegt dat de nieuwe meeromvattende asielbeschikking niet geldt als terugkeerbesluit omdat reeds eerder een terugkeerbesluit is uitgevaardigd aan de terugkeerverplichting waarvan niet is voldaan hetgeen betekent dat het inreisverbod dat deel uitmaakt van die nieuwe meeromvattende beschikking geen 'kale' schriftelijke kennisgeving is en dat daarom artikel 75, aanhef onder c van de Vreemdelingenwet niet van toepassing is. Een en ander brengt volgens de rechtbank met zich mee dat het beroep gericht tegen het inreisverbod niet ontvankelijk is en dat het beroep op grond van artikel 6:15 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht als bezwaar moet worden behandeld.
Het oordeel dat de nieuwe meeromvattende asielbeschikking niet geldt als een terugkeer besluit lijkt met gelet op het bepaalde in artikel 45 lid 1, aanhef van de Vreemdelingenwet juist maar niet relevant omdat het inreisverbod niet is gebaseerd op die nieuwe meeromvattende asielbeschikking.
Het oordeel van de rechtbank dat een inreisverbod dat deel uitmaakt van een niet als terugkeerbesluit geldende meeromvattende asielbeschikking daarom geen 'kale' schriftelijke kennisgeving is kan ik niet volgen. Al was het maar omdat een inreisverbod per definitie geen 'kale' schriftelijke kennisgeving is maar daar slechts deel van uit kan uitmaken.
Indien en voorzover al bezwaar open staat tegen een inreisverbod dat is gebaseerd op een oud terugkeerbesluit en dat deel uitmaakt van een nieuwe meeromvattende asielbeschikking lijkt mij dat de rechtbank zich onbevoegd had moeten verklaren.
Roermond
Roermond overweegt dat gelet op het bepaalde in artikel 62a van de Vreemdelingenwet de nieuwe meeromvattende asielbeschikking niet kan worden aangemerkt als terugkeerbesluit omdat eerder een terugkeerbesluit is uitgevaardigd aan de terugkeerverplichting waarvan niet is voldaan. Het reisverbod dat deel uitmaakt van de nieuwe meeromvattende asielbeschikking moet daarom worden aangemerkt als een 'zelfstandige beschikking' in de zin van artikel 66a lid 1, aanhef onder b van de Vreemdelingenwet. Omdat het inreisverbod geen deel uitmaakt van een terugkeerbesluit staat daartegen volgens de rechtbank bezwaar open. Volgens de rechtbank is het beroep gericht tegen het inreisverbod niet ontvankelijk is en moet het op grond van artikel 6:15 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht als bezwaar worden behandeld.
Het oordeel dat de nieuwe meeromvattende asielbeschikking niet kan worden aangemerkt als terugkeerbesluit omdat eerder een terugkeerbesluit is uitgevaardigd aan de terugkeerverplichting waarvan niet is voldaan lijkt mij juist. Echter niet 'gelet op het bepaalde' in artikel 62a van de Vreemdelingenwet maar gelet op het bepaalde in artikel 45 lid 1, aanhef van de Vreemdelingenwet.
De rechtbank merkt een inreisverbod dat geen deel uitmaakt van 'een' terugkeerbesluit aan als een 'zelfstandige beschikking' waartegen daarom bezwaar openstaat. IMHO is een inreisverbod dat geen deel uitmaakt van 'het' terugkeerbesluit waarop het is gebaseerd een zelfstandige beschikking waarmee bezwaar ['kaal' inreisverbod; inreisverbod maakt deel uit van een nieuwe meeromvattende reguliere beschikking] of beroep [inreisverbod maakt deel uit van een nieuwe meeromvattende asielbeschikking] openstaat.
Indien en voorzover bezwaar open staat tegen een inreisverbod dat is gebaseerd op een oud terugkeerbesluit en dat deel uitmaakt van een nieuwe meeromvattende asielbeschikking lijkt mij dat de rechtbank zich onbevoegd had moeten verklaren.
zaterdag 31 maart 2012
Inreisverbod: 'zelfstandige beschikking'; rechtsmiddel
Op grond van artikel 66a lid 1 onder b van de Vreemdelingenwet wordt een inreisverbod uitgevaardigd jegens de derdelander die Nederland niet binnen de vertrektermijn heeft verlaten door middel van een zelfstandige beschikking (...).
Wat is eigenlijk een zelfstandige beschikking?
Den Haag & Den Bosch
Is een zelfstandige beschikking een beschikking die geen deel uit maakt van een [meeromvattende] beschikking? [Rtb DH zp DH, 22 februari 2012, LJN BV9027; Rtb DH zp DB, 21 maart 2012, LJN BV9703]
Welk rechtsmiddel staat open tegen zo'n zelfstandige beschikking?
Beroep? [Rtb DH zp DH, 22 februari 2012, LJN BV9027 (niet onbevoegd)]
Bezwaar? [Rtb DH zp DB, 21 maart 2012, LJN BV9703 (onbevoegd, doorverwijzing)]
Roermond
Is een zelfstandige beschikking een beschikking die deel uitmaakt van een [meeromvattende] beschikking die niet geldt als terugkeerbesluit? [Rtb DH zp Roermond, 27 maart 2012, LJN BW0213]
Welk rechtsmiddel staat open tegen zo'n zelfstandige beschikking?
Beroep? [indien beschikking deel uitmaakt van een meeromvattende asielbeschikking die niet geldt als terugkeerbesluit, anders: Rtb DH zp Roermond, 27 maart 2012, LJN BW0213]
Bezwaar? [Rtb DH zp Roermond, 27 maart 2012, LJN BW0213 (niet ontvankelijk, doorverwijzing); indien de beschikking geen deel uitmaakt van een andere beschikking; indien de beschikking deel uit maakt van een meeromvattende reguliere beschikking die niet geldt als terugkeerbesluit]
Assen, Rotterdam, Zwolle
Is een zelfstandige beschikking een beschikking die zelfstandig is ten opzichte van het terugkeerbesluit waarop die beschikking is gebaseerd? [impliciet: Rtb DH zp Assen, 16 februari 2012, LJN BV6424; Rtb DH zp Zwolle, 20 februari 2012, LJN BV6865; Rtb DH zp Rotterdam, 23 februari 2012, LJN BV7653]
Welk rechtsmiddel staat open tegen zo'n zelfstandige beschikking?
Beroep? [indien de beschikking deel uitmaakt van een meeromvattende asielbeschikking]
Bezwaar? [indien de beschikking geen deel uitmaakt van een andere beschikking; indien de beschikking deel uit maakt van een meeromvattende reguliere beschikking]
Wie het weet mag het zeggen.
Wat is eigenlijk een zelfstandige beschikking?
Den Haag & Den Bosch
Is een zelfstandige beschikking een beschikking die geen deel uit maakt van een [meeromvattende] beschikking? [Rtb DH zp DH, 22 februari 2012, LJN BV9027; Rtb DH zp DB, 21 maart 2012, LJN BV9703]
Welk rechtsmiddel staat open tegen zo'n zelfstandige beschikking?
Beroep? [Rtb DH zp DH, 22 februari 2012, LJN BV9027 (niet onbevoegd)]
Bezwaar? [Rtb DH zp DB, 21 maart 2012, LJN BV9703 (onbevoegd, doorverwijzing)]
Roermond
Is een zelfstandige beschikking een beschikking die deel uitmaakt van een [meeromvattende] beschikking die niet geldt als terugkeerbesluit? [Rtb DH zp Roermond, 27 maart 2012, LJN BW0213]
Welk rechtsmiddel staat open tegen zo'n zelfstandige beschikking?
Beroep? [indien beschikking deel uitmaakt van een meeromvattende asielbeschikking die niet geldt als terugkeerbesluit, anders: Rtb DH zp Roermond, 27 maart 2012, LJN BW0213]
Bezwaar? [Rtb DH zp Roermond, 27 maart 2012, LJN BW0213 (niet ontvankelijk, doorverwijzing); indien de beschikking geen deel uitmaakt van een andere beschikking; indien de beschikking deel uit maakt van een meeromvattende reguliere beschikking die niet geldt als terugkeerbesluit]
Assen, Rotterdam, Zwolle
Is een zelfstandige beschikking een beschikking die zelfstandig is ten opzichte van het terugkeerbesluit waarop die beschikking is gebaseerd? [impliciet: Rtb DH zp Assen, 16 februari 2012, LJN BV6424; Rtb DH zp Zwolle, 20 februari 2012, LJN BV6865; Rtb DH zp Rotterdam, 23 februari 2012, LJN BV7653]
Welk rechtsmiddel staat open tegen zo'n zelfstandige beschikking?
Beroep? [indien de beschikking deel uitmaakt van een meeromvattende asielbeschikking]
Bezwaar? [indien de beschikking geen deel uitmaakt van een andere beschikking; indien de beschikking deel uit maakt van een meeromvattende reguliere beschikking]
Wie het weet mag het zeggen.
Abonneren op:
Posts (Atom)