De Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State [hierna: Afdeling; ABRS, 12 juli 2007, 200703043/1] overwoog in een uitspraak van 12 juli 2007 dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de in artikel 4(1) van de Kwalificatierichtlijn opgenomen samenwerkingsplicht verder strekt dan dat een asielzoekende derdelander in de gelegenheid moet worden gesteld om elementen ter staving van zijn asielverzoek in te dienen en de bewindspersoon, na te hebben bezien in hoeverre deze elementen relevant zijn en aanleiding geven dit verzoek in te willigen, het resultaat van de beoordeling daarvan, voordat een beslissing wordt genomen, mededeelt aan de asielzoekende derdelander, zodat deze de mogelijkheid heeft eventuele gebreken te herstellen.
In de uitspraak overwoog de Afdeling voorts dat indien een asielzoekende derdelander zijn asielverzoek niet of onvoldoende staaft met elementen als gevolg waarvan twijfel is gerezen over de gestelde identiteit en nationaliteit geen grond bestaat voor het oordeel de bewindspersoon gehouden is de asielzoekende derdelander tegemoet te komen door een taalanalyse te laten verrichten.
De uitspraak van de Afdeling van 12 juli 2007 is aanleiding geweest voor het Ierse Hight Court om het EU Hof van Justitie op 21 juni 2011 een prejudiciële vraag te stellen over de reikwijdte van de in artikel 4(1) van Kwalificatierichtlijn opgenomen samenwerkingsplicht [M. -v- MJELR & Ors [2011] IEHC 346 (05 September 2011)]. Het EU Hof van Justitie heeft de vraag op 22 november 2012 beantwoord [EU HvJ, MM t Ierland, 22 november 2012, C-277/11].
In het arrest van 22 november 2012 overweegt het EU Hof van Justitie dat de beoordeling van feiten en omstandigheden in twee onderscheiden fasen verloopt. De eerste fase betreft de vaststelling van de feitelijke omstandigheden, de tweede fase de beoordeling in rechte daarvan.[ro 64]
Het EU Hof van Justitie overweegt dat de omstandigheid dat een asielzoekende derdelander alle elementen tot staving van zijn asielverzoek dient in te dienen niet wegneemt dat de verantwoordelijke lidstaat in de eerste fase van de beoordeling van feiten en omstandigheden met de asielzoekende derdelander dient samen te werken [ro 65].
Concreet houdt de op een lidstaat rustende samenwerkingsplicht volgens het EU Hof van Justitie in dat indien de door de asielzoekende derdelander aangevoerde elementen om welke reden ook niet volledig, actueel of relevant zijn, de betrokken lidstaat actief met de asielzoekende derdelander moet samenwerken om alle elementen te verzamelen die het asielverzoek kunnen staven [ro 66, 1e zin].
Het EU Hof van Justitie overweegt in dat verband dat een lidstaat mogelijkerwijze gemakkelijker toegang heeft tot bepaalde soorten documenten dan de asielzoekende derdelander [ro 66, 2e zin] en dat de uitleg die aan de samenwerkingsplicht wordt gegeven steun vindt in artikel 8(2)(b) van de Procedurerichtlijn volgens welke bepaling een lidstaat ervoor zorgt dat nauwkeurige en actuele informatie wordt verzameld over de algemene situatie in de landen van herkomst en -doorreis van asielzoekende derdelanders [ro 67].
Uit het arrest van het EU Hof van Justitie volgt dat de in artikel 4(1) van de Kwalificatierichtlijn opgenomen samenwerkingsplicht verder strekt dan de Afdeling in de uitspraak van 27 juli 2007 heeft aangenomen. Of de samenwerkingsplicht zover strekt dat een asielzoekende derdelander tegemoet moet worden gekomen door het doen laten verrichten van een of ander onderzoek is nog niet duidelijk.
zaterdag 24 november 2012
maandag 19 november 2012
ABRS, 4 oktober 2012, 201204418/1/V3 & 201107358/1/V3
Op 4 oktober 2012 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State in 2 zaken uitspraak gedaan over artikel 6(2) van de Terugkeerrichtlijn [ABRS, 4 oktober 2012, 201204418/1/V3 & 201107358/1/V3].
Uit artikel 6(2) van de Terugkeerrichtlijn volgt dat jegens een illegale derdelander met een verblijfsrecht in een andere lidstaat geen terugkeerbesluit wordt uitgevaardigd tenzij die derdelander een bevel om zich onmiddellijk zelfstandig naar het grondgebied van die andere lidstaat te begeven niet naleeft. Artikel 6(2) van de Terugkeerrichtlijn is geïmplementeerd in artikel 62a, eerste lid jo derde lid van de Vreemdelingenwet.
Uit de uitspraken kan worden opgemaakt dat:
Uit artikel 6(2) van de Terugkeerrichtlijn volgt dat jegens een illegale derdelander met een verblijfsrecht in een andere lidstaat geen terugkeerbesluit wordt uitgevaardigd tenzij die derdelander een bevel om zich onmiddellijk zelfstandig naar het grondgebied van die andere lidstaat te begeven niet naleeft. Artikel 6(2) van de Terugkeerrichtlijn is geïmplementeerd in artikel 62a, eerste lid jo derde lid van de Vreemdelingenwet.
Uit de uitspraken kan worden opgemaakt dat:
- indien niet buiten twijfel is dat de derdelander een verblijfsrecht heeft in een andere lidstaat de rechtmatigheid van het uitgevaardigde terugkeerbesluit zal moeten worden beoordeeld in de daartoe voorziene procedure [ABRS, 29 juni 2011, 201102952/1/V3]
- indien wel buiten twijfel is dat de derdelander een verblijfsrecht heeft in een andere lidstaat [ABRS, 24 april 2012, 201103734/1/V3] en een uitgevaardigd terugkeerbesluit
- nog geen formele rechtskracht heeft gekregen de bewaringsrechter kan beoordelen of de derdelander ten onrechte niet is bevolen om zich onmiddellijk zelfstandig naar het grondgebied van de lidstaat te begeven alwaar hij een verblijfsrecht heeft [ABRS, 25 juli 2012, 201205206/1/V3].
- al wel formele rechtskracht heeft de bewaringsrechter het terugkeerbesluit:
- niet kan beoordelen indien het is uitgevaardigd ná het verstrijken van de implementatietermijn [ABRS, 4 oktober 2012, 201107358/1/V3]
- wel kan beoordelen indien het is uitgevaardigd vóór het verstrijken van de implementatietermijn van de Terugkeerrichtlijn [ABRS, 4 oktober 2012, 201204418/1/V3]
EU HvJ, Yoshikazu Iida t Duitsland, 8 november 2012, C/40-11
Inleiding: par 1 t/m 2
Toepasselijke bepalingen: par 3 t/m 22
Hoofdgeding en prejudiciele vragen: par 23 t/m 33
Beantwoording van de prejudiciële vraag: par 34 t/m 82
Uitlegging van richtlijn 2003/109: par 36 t/m 48
Uitlegging van richtlijn 2004/38: par 49 t/m 65
Uitlegging van artikelen 20 en 21 VWEU: par 66 t/m 82
Het EU Hof van Justitie [hierna: het Hof] heeft op 8 november 2012 arrest gewezen in de zaak van de in Duitsland wonende Japanse vader van een met haar Duitse moeder in Oostenrijk wonende Duitse dochter die in aanmerking meende te komen voor een 'verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie'. [EU HvJ, Yoshikazu Iida t Duitsland, 8 november 2012, C/40-11].
Het Hof overweegt dat eerst moet worden nagegaan of een persoon in de situatie van Yoshikazu Iida in aanmerking komt voor een aan het afgeleide recht van de Unie ontleend verblijfsrecht alvorens na te gaan of die persoon rechtstreeks een verblijfsrecht kan ontlenen aan bepalingen van het VWEU inzake het burgerschap van de Unie.
Hoewel daarover geen vragen zijn gesteld onderzoekt het Hof of Yoshikazu Iida een verblijfsrecht kan ontlenen aan richtlijn 2003/109. Yoshikazu Iida heeft op enig moment om afgifte verzocht van een verblijfsvergunning voor een langdurig ingezetene maar dat verzoek ingetrokken. Dat had hij beter niet kunnen doen want volgens het Hof had Yoshikazu Iida in beginsel aan die richtlijn rechten kunnen ontlenen.
Vervolgens onderzoekt het Hof of Yoshikazu Iida een verblijfsrecht kan ontlenen aan richtlijn 2004/38. Dat is volgens het Hof niet het geval. Yoshikazu Iida is als vader van zijn dochter niet een familielid dat ten laste is van zijn Duitse dochter. Yoshikazu Iida is wel nog echtgenoot van de Duitse moeder van zijn dochter maar heeft haar niet begeleid of zich bij haar gevoegd zodat richtlijn 2004/38 niet van toepassing is.
Tot slot onderzoekt het Hof of Yoshikazu Iida aan de artikel 20 en 21 van het VWEU een verblijfsrecht kan ontlenen.
Het Hof overweegt dat rechten die onderdanen van derde landen kunnen ontlenen aan bepalingen inzake het burgerschap van de Unie geen autonome rechten zijn maar afgeleide rechten. Die afgeleide rechten moeten voorkomen dat de vrijheid van verkeer van een burger van de Unie wordt aangetast.
Het Hof onderscheidt drie situaties waarin vrijheid van verkeer van de burger van de Unie zich verzet tegen het onthouden van een verblijfsrecht aan een onderdaan van een derde land:
Het Hof overweegt dat Yoshikazu Iida geen verblijf beoogt in het gastland van zijn dochter en echtgenote, de omstandigheid dat Yoshikazu Iida in Duitsland geen Unierechtelijk verblijfsrecht genoot zijn echtgenote en dochter er niet van heeft weerhouden om gebruik te maken van hun vrijheid van verkeer en hij een verblijfsrecht heeft in Duitsland. Onder die omstandigheden kan volgens het Hof niet worden gesteld dat de echtgenote en dochter het effectieve genot van de belangrijkste aan hun status van burger van de Unie wordt ontzegd.
Tot slot onderzoekt het Hof of het EU Handvest van de Grondrechten [hierna: Handvest] van toepassing is. Dat is volgens het Hof niet het geval omdat de situatie van Yoshikazu Iida niet valt binnen de werkingssfeer van het recht van de Unie.
Verder lezen:
Toepasselijke bepalingen: par 3 t/m 22
Hoofdgeding en prejudiciele vragen: par 23 t/m 33
Beantwoording van de prejudiciële vraag: par 34 t/m 82
Uitlegging van richtlijn 2003/109: par 36 t/m 48
Uitlegging van richtlijn 2004/38: par 49 t/m 65
Uitlegging van artikelen 20 en 21 VWEU: par 66 t/m 82
Het EU Hof van Justitie [hierna: het Hof] heeft op 8 november 2012 arrest gewezen in de zaak van de in Duitsland wonende Japanse vader van een met haar Duitse moeder in Oostenrijk wonende Duitse dochter die in aanmerking meende te komen voor een 'verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie'. [EU HvJ, Yoshikazu Iida t Duitsland, 8 november 2012, C/40-11].
Het Hof overweegt dat eerst moet worden nagegaan of een persoon in de situatie van Yoshikazu Iida in aanmerking komt voor een aan het afgeleide recht van de Unie ontleend verblijfsrecht alvorens na te gaan of die persoon rechtstreeks een verblijfsrecht kan ontlenen aan bepalingen van het VWEU inzake het burgerschap van de Unie.
Hoewel daarover geen vragen zijn gesteld onderzoekt het Hof of Yoshikazu Iida een verblijfsrecht kan ontlenen aan richtlijn 2003/109. Yoshikazu Iida heeft op enig moment om afgifte verzocht van een verblijfsvergunning voor een langdurig ingezetene maar dat verzoek ingetrokken. Dat had hij beter niet kunnen doen want volgens het Hof had Yoshikazu Iida in beginsel aan die richtlijn rechten kunnen ontlenen.
Vervolgens onderzoekt het Hof of Yoshikazu Iida een verblijfsrecht kan ontlenen aan richtlijn 2004/38. Dat is volgens het Hof niet het geval. Yoshikazu Iida is als vader van zijn dochter niet een familielid dat ten laste is van zijn Duitse dochter. Yoshikazu Iida is wel nog echtgenoot van de Duitse moeder van zijn dochter maar heeft haar niet begeleid of zich bij haar gevoegd zodat richtlijn 2004/38 niet van toepassing is.
Tot slot onderzoekt het Hof of Yoshikazu Iida aan de artikel 20 en 21 van het VWEU een verblijfsrecht kan ontlenen.
Het Hof overweegt dat rechten die onderdanen van derde landen kunnen ontlenen aan bepalingen inzake het burgerschap van de Unie geen autonome rechten zijn maar afgeleide rechten. Die afgeleide rechten moeten voorkomen dat de vrijheid van verkeer van een burger van de Unie wordt aangetast.
Het Hof onderscheidt drie situaties waarin vrijheid van verkeer van de burger van de Unie zich verzet tegen het onthouden van een verblijfsrecht aan een onderdaan van een derde land:
- de situatie waarin een minderjarige burger van de Unie zijn verzorgende ouder nodig heeft om van zijn vrijheid van verkeer gebruik te kunnen maken ['Zhu & Chen']
- de situatie waarin een burger van de Unie terugkeert naar zijn lidstaat van herkomst na gebruik te hebben gemaakt van zijn vrijheid van verkeer ['Eind']
- de zeer bijzondere situatie waarin van de vrijheid van verkeer geen gebruik is of wordt gemaakt en het onthouden van een verblijfsrecht de burger van de Unie 'dwingt' om het grondgebied van de Unie te verlaten ['Dereci']
Het Hof overweegt dat Yoshikazu Iida geen verblijf beoogt in het gastland van zijn dochter en echtgenote, de omstandigheid dat Yoshikazu Iida in Duitsland geen Unierechtelijk verblijfsrecht genoot zijn echtgenote en dochter er niet van heeft weerhouden om gebruik te maken van hun vrijheid van verkeer en hij een verblijfsrecht heeft in Duitsland. Onder die omstandigheden kan volgens het Hof niet worden gesteld dat de echtgenote en dochter het effectieve genot van de belangrijkste aan hun status van burger van de Unie wordt ontzegd.
Tot slot onderzoekt het Hof of het EU Handvest van de Grondrechten [hierna: Handvest] van toepassing is. Dat is volgens het Hof niet het geval omdat de situatie van Yoshikazu Iida niet valt binnen de werkingssfeer van het recht van de Unie.
Verder lezen:
woensdag 7 november 2012
EHRM, Hode & Abdi t VK, 6 november 2012, 22341/09
Op 6 november 2012 heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens [hierna: het Hof] in de zaak van Hode en Abdi tegen het Verenigd Koninkrijk [EHRM, Hode & Abdi t VK, 6 november 2012, 22341/09].
Hode heeft de Somalische nationaliteit, vlucht in 2004 naar het Verenigd Koninkrijk en wordt in maart 2006 toegelaten als vluchteling en krijgt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd ['temporary leave to remain']. In juni 2006 leert Hodi in Djibouti Abdi kennen. Abdi heeft de Djiboutische nationaliteit. Hodi en Abdi trouwen in april 2007. In februari 2008 wordt hun eerste kind geboren, in juli 2011 hun tweede kind. Abdi krijgt geen toestemming om zich bij Hodi te voegen omdat ze ten tijde van de vlucht van Hodi nog niet waren gehuwd.
Bij het Hof klagen Hode en Abdi over schending van artikel 14 jo 8 artikel van het EVRM.
Artikel 14 van het EVRM luidt als volgt:
The enjoyment of the rights and freedoms set forth in [the] Convention shall be secured without discrimination on any ground such as sex, race, colour, language, religion, political or other opinion, national or social origin, association with a national minority, property, birth or other status.
Artikel 8 van het EVRM luidt als volgt:
1.Everyone has the right to respect for his private and family life, his home and his correspondence.
2. There shall be no interference by a public authority with the exercise of this right except such as is in accordance with the law and is necessary in a democratic society in the interests of national security, public safety or the economic well-being of the country, for the prevention of disorder or crime, for the protection of health or morals, or for the protection of the rights and freedoms of others.
Hode en Abdi stellen dat ze met betrekking tot hun recht op een gezinsleven worden gediscrimineerd ten opzichte van andere derdelanders met een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. Ze verwijzen in dat verband naar studenten en werknemers met een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd die hun gezinsleven wel in het Verenig Koninkrijk uit kunnen oefenen ongeacht de datum van hun huwelijk. Ze verwijzen in dat verband voorts naar toegelaten vluchtelingen met een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd die ten tijde van de vlucht al waren gehuwd.
Het Hof overweegt dat indien nationale wetgeving de uitoefening van een gezinsleven in een lidstaat mogelijk maakt dat moet gebeuren in overeenstemming met artikel 14 van het EVRM.
Om als discriminatie te kunnen worden gekwalificeerd moet volgens het Hof een verschil in behandeling zijn gebaseerd op een van de in artikel 14 van het EVRM genoemde criteria. Voorts moet er een verschil in behandeling zijn ten opzichte van personen in een vergelijkbare situatie. Ten slotte moet een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor een verschil in behandeling ontbreken.
Het Hof overweegt dat de verblijfsrechtelijke status van Hode kan worden aangemerkt als 'andere status' in de zin van artikel 14 van het EVRM.
Volgens het Hof bevinden studenten en werknemers met een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd zich in een vergelijkbare situatie als Hode. Ook vluchtelingen gehuwd voor hun vlucht met een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd bevinden zich in een vergelijkbare positie. Het enige relevante verschil is volgens het Hof de datum waarop het huwelijk plaats vond.
Het Hof concludeert dat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor een verschil in behandeling ontbreekt tussen Hode en voornoemde studenten en werknemers en tussen Hode en vluchtelingen gehuwd voor hun vlucht.
Een kort door de bocht samenvatting van het arrest. Een kort commentaar.
Van de ongelijke behandeling van Hode ten opzichte van studenten en werknemers kan worden gesteld dat die is gebaseerd op de vreemdelingenrechtelijke status van Hode. Die vreemdelingrechtelijke status immers onderscheidt Hode van die studenten en werknemers.
Dat is IMHO niet het geval met de ongelijke behandeling van Hode ten opzichte van andere vluchtelingen gehuwd voor hun vlucht. Hode en die andere vluchtelingen immers hebben dezelfde verblijfsrechtelijke status. Wat Hode onderscheidt van die andere vluchtelingen is de omstandigheid dat hij na zijn vlucht is gehuwd. De ongelijke behandeling van Hode is op die omstandigheid gebaseerd. Het is de vraag of de omstandigheid dat een vluchteling is gehuwd na zijn vlucht kan worden aangemerkt als 'andere status' in de zin van artikel 14 van het EVRM.
Hode heeft de Somalische nationaliteit, vlucht in 2004 naar het Verenigd Koninkrijk en wordt in maart 2006 toegelaten als vluchteling en krijgt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd ['temporary leave to remain']. In juni 2006 leert Hodi in Djibouti Abdi kennen. Abdi heeft de Djiboutische nationaliteit. Hodi en Abdi trouwen in april 2007. In februari 2008 wordt hun eerste kind geboren, in juli 2011 hun tweede kind. Abdi krijgt geen toestemming om zich bij Hodi te voegen omdat ze ten tijde van de vlucht van Hodi nog niet waren gehuwd.
Bij het Hof klagen Hode en Abdi over schending van artikel 14 jo 8 artikel van het EVRM.
Artikel 14 van het EVRM luidt als volgt:
The enjoyment of the rights and freedoms set forth in [the] Convention shall be secured without discrimination on any ground such as sex, race, colour, language, religion, political or other opinion, national or social origin, association with a national minority, property, birth or other status.
Artikel 8 van het EVRM luidt als volgt:
1.Everyone has the right to respect for his private and family life, his home and his correspondence.
2. There shall be no interference by a public authority with the exercise of this right except such as is in accordance with the law and is necessary in a democratic society in the interests of national security, public safety or the economic well-being of the country, for the prevention of disorder or crime, for the protection of health or morals, or for the protection of the rights and freedoms of others.
Hode en Abdi stellen dat ze met betrekking tot hun recht op een gezinsleven worden gediscrimineerd ten opzichte van andere derdelanders met een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. Ze verwijzen in dat verband naar studenten en werknemers met een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd die hun gezinsleven wel in het Verenig Koninkrijk uit kunnen oefenen ongeacht de datum van hun huwelijk. Ze verwijzen in dat verband voorts naar toegelaten vluchtelingen met een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd die ten tijde van de vlucht al waren gehuwd.
Het Hof overweegt dat indien nationale wetgeving de uitoefening van een gezinsleven in een lidstaat mogelijk maakt dat moet gebeuren in overeenstemming met artikel 14 van het EVRM.
Om als discriminatie te kunnen worden gekwalificeerd moet volgens het Hof een verschil in behandeling zijn gebaseerd op een van de in artikel 14 van het EVRM genoemde criteria. Voorts moet er een verschil in behandeling zijn ten opzichte van personen in een vergelijkbare situatie. Ten slotte moet een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor een verschil in behandeling ontbreken.
Het Hof overweegt dat de verblijfsrechtelijke status van Hode kan worden aangemerkt als 'andere status' in de zin van artikel 14 van het EVRM.
Volgens het Hof bevinden studenten en werknemers met een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd zich in een vergelijkbare situatie als Hode. Ook vluchtelingen gehuwd voor hun vlucht met een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd bevinden zich in een vergelijkbare positie. Het enige relevante verschil is volgens het Hof de datum waarop het huwelijk plaats vond.
Het Hof concludeert dat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor een verschil in behandeling ontbreekt tussen Hode en voornoemde studenten en werknemers en tussen Hode en vluchtelingen gehuwd voor hun vlucht.
Een kort door de bocht samenvatting van het arrest. Een kort commentaar.
Van de ongelijke behandeling van Hode ten opzichte van studenten en werknemers kan worden gesteld dat die is gebaseerd op de vreemdelingenrechtelijke status van Hode. Die vreemdelingrechtelijke status immers onderscheidt Hode van die studenten en werknemers.
Dat is IMHO niet het geval met de ongelijke behandeling van Hode ten opzichte van andere vluchtelingen gehuwd voor hun vlucht. Hode en die andere vluchtelingen immers hebben dezelfde verblijfsrechtelijke status. Wat Hode onderscheidt van die andere vluchtelingen is de omstandigheid dat hij na zijn vlucht is gehuwd. De ongelijke behandeling van Hode is op die omstandigheid gebaseerd. Het is de vraag of de omstandigheid dat een vluchteling is gehuwd na zijn vlucht kan worden aangemerkt als 'andere status' in de zin van artikel 14 van het EVRM.
Abonneren op:
Posts (Atom)