Uit het nieuwe beleid volgt dat indien sprake is van één of meer van de omstandigheden genoemd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a t/m f van de Vreemdelingenwet de verklaringen van een asielzoekende derdelander uitsluitend geloofwaardig worden geacht indien van die verklaringen een positieve overtuigingskracht uit gaat [paragraaf C1/3 Vc 2000].
Uit oudere rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State volgt dat in het geval van één of meer van de voornoemde omstandigheden in de regel niet zal worden voldaan aan de voorwaarden van artikel 3:35, derde lid van het Voorschrift Vreemdelingen in welke bepaling artikel 4, vijfde lid van de Kwalificatierichtlijn is geïmplementeerd [t/m ABRS, 12 maart 2013, 201205535/1/V4; kijk & vergelijk ABRS, 26 april 2013, 201200291/1/V4 ].
Uit het op artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f van de Vreemdelingenwet gebaseerde beleid [paragraaf C2/6.2.3 Vc 2000] volgt dat van een asielzoekende derdelander wordt verwacht dat hij documenten overlegt waarover hij beschikt, waarover hij heeft beschikt en waarover hij zou hebben kunnen beschikken. Die normatieve verwachting is zo hoog gespannen dat het in de praktijk voor een asielzoekende derdelander onmogelijk is om aannemelijk te maken dat het ontbreken van documenten waarover hij heeft beschikt en waarover hij zou hebben kunnen beschikken hem niet kan worden toegerekend.
Voornoemd beleid is ook niet in overeenstemming met artikel 4, eerste jo tweede lid jo vijfde lid, aanhef en onder b van de Kwalificatierichtlijn en artikel 11, tweede lid, aanhef en onder b van de Procedurerichtlijn in welke bepalingen wordt gesproken over 'documentatie in het bezit van een asielzoeker', 'waarover de verzoeker beschikt' en 'documenten die in hun bezit zijn'. Op grond van artikel 4, vijfde lid, aanhef en onder b van het Voorschrift Vreemdelingen wordt een asielzoekende derdelander het voordeel van de twijfel gegund indien hij een bevredigende verklaring geeft voor het ontbreken van relevante documenten.
Op grond van het beleid kan het ontbreken van een bepaald document een asielzoekende derdelander worden toegerekend omdat er ten aanzien van hem die normatieve verwachting bestaat dat hij daarover beschikt terwijl op grond van het unierecht de omstandigheid dat die asielzoekende derdelander feitelijk niet beschikt over dat document hem niet kan worden tegen geworpen indien hij voor het ontbreken van het document een bevredigende verklaring heeft.
Het beleidsmatig toerekenen van het ontbreken van documenten brengt derhalve niet en zeker niet zonder meer met zich mee dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 4, vijfde lid van de Kwalificatierichtlijn. De geloofwaardigheid van een asielrelaas zal eerst moeten worden getoetst aan artikel 4, vijfde lid van de Kwalificatierichtlijn [althans artikel 3:35, derde lid van het Voorschrift Vreemdelingen]. Pas als aan de voorwaarden van die bepaling niet wordt voldaan kan van een asielzoekende derdelander worden verwacht dat van zijn verklaringen een positieve overtuigingskracht uitgaan.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten