vrijdag 6 mei 2022

EU HvJ XU en QP t Spanje 05-05-2022 ECLI:EU:C:2022:35 C‑451/19 en C‑532/19

 Op 5 mei 2022 heeft het EU Hof van Justitie arrest gewezen in de zaken XU en QP t Spanje:

XU en QP t Spanje 05-05-2022 ECLI:EU:C:2022:35 C‑451/19 en C‑532/19


Waar gaat het over

In de zaak XU (C‑451/19) gaat over over de minderjarige derdelander die zoon is van een derdelander die huwelijkpartner is van een unieburger die nooit gebruik gemaakt heeft van zijn verkeersvrijheden. XU heeft een half-broer (zij delen een moeder) die eveens een unieburger is die nooit van zijn verkeersvrijheden gebruik heeft gemaakt. XU beoogt verblijf bij zijn stiefvader. Het ontbreken van voldoende middelen van bestaan staat aan de verlening van een  op de Verblijfsrichtlijn gebaseerd verblijfsrecht in de weg.

In de zaak QP ( C‑532/19) gaat over een meerderjarige derdelander die huwelijkpartner is van een unieburger die nooit gebruik gemaakt heeft van haar verkeersvrijheden. Uit het huwelijk van QP en zijn huwelijkspartner is een kind geboren dat eveens een unieburger is die nooit van verkeersvrijheden gebruik heeft gemaakt. QP heeft een soort van strafblad. Hij is twee keer veroordeeld wegens het rijden zonder rijbewijs en een keer vanwege rijden onder invloed. Het ontbreken van voldoende middelen van bestaan staat aan de verlening van een op de Verblijfsrichtlijn gebaseerd verblijfsrecht in de weg.


Beantwoording van de  tweede prejudiciële vraag in de zaken C‑451/19 [XU] en C‑532/19 [QP] (55-70)

 Volgens het EU Hof van Justitie wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 20 VWEU zich verzet tegen de afwijzing van de aanvraag om gezinshereniging ingediend door een derdelander die een familielid is van een unieburger die van zijn verkeersvrijheden geen gebruik heeft gemaakt op de enkele grond dat de uniebutrger niet beschikt over voldoende bestaansmiddelen zonder dat wordt onderzocht of tussen de derdelander en deunieburger een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat bij afwijzing van de aanvraag de unieburger gedwongen zou zijn het grondgebied van de unie als geheel te verlaten en aldus het effectieve genot zou verliezen van de belangrijkste rechten die hij aan zijn status van unieburger ontleent.

In de eerste plaats (43) overweegt het EU Hof van Justitie dat het unierecht niet van toepassing is in een geval als dat van XU en QP en dat het unierecht  in beginsel niet aan een bestaansmiddelenvereiste in de weg staat.

In de tweede plaats (44-48) merkt het EU Hof van Justitie op dat in een zeer bijzondere situatie waarin sprake is van een 'zodanige afhankelijkheidsverhouding' een bestaansmiddelenvereiste die stelselmatig en zonder enige uitzondering wordt opgelegd kan leiden tot een schending van artikel 20 VWEU.

Indien er geen andere gronden zijn om een derdelander die familielid van een unieburger die van zijn verkeersvrijheden geen gebruik heeft gemaakt een verblijfsrecht te verlenen verplicht artikel 20 VWEU tot het verlenen van een verblijfsrecht als een unieburger door een 'zodanige afhankelijkheidsverhouding' zou worden gedwongen om het grondgebied van de unie te verlaten indien de derdelander zou worden verwijderd.

In de derde plaats (49-51) overweegt het EU Hof van Justitie dat het recht op een op artikel 20 VWEU gebaseerd verblijfsrecht niet absoluut is maar artikel 20 VWEU staat in de weg aan het onthouden van een op artikel 20 VWEU gebaseerd verblijfsrecht indien de unieburger niet beschilt over voldoende middelen van bestaan.   

In de vierde en laatste plaats (52-53) overweegt het EU Hof van Justitie dat in het geval van een openbare orde problematiek de weigering om een op artikel 20 VWEU gebaseerd verblijfsrecht te verlenen  niet alleen kan worden gebaseerd op een strafblad maar moet zijn gebaseerd op  een (*) concrete beoordeling van alle relevante omstandigheden van het individuele geval, (**) in het licht van het evenredigheidsbeginsel, (***) de grondrechten waarvan het Hof de eerbiediging verzekert en (****)  het belang van het kind van de betrokken derdelander.

Het EU Hof van Justitie verklaart voor recht dat 

artikel 20 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een lidstaat een verzoek om gezinshereniging, wanneer het wordt ingediend ten gunste van een derdelander die een gezinslid is van een Unieburger die de nationaliteit van deze lidstaat bezit en nooit gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer, afwijst op de enkele grond dat deze Unieburger voor zichzelf en dit gezinslid niet over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij ten laste komen van het nationale socialebijstandsstelsel, zonder dat is onderzocht of tussen deze Unieburger en dit gezinslid een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat bij weigering van een afgeleid verblijfsrecht aan dit gezinslid, deze Unieburger gedwongen zou zijn het grondgebied van de Europese Unie in zijn geheel te verlaten en aldus het effectieve genot zou verliezen van de belangrijkste rechten die hij aan zijn status van Unieburger ontleent.

Beantwoording van de  eerste  prejudiciële vraag in de zaak C‑532/19 [QP] (55-70)

Met zijn eerste prejudiciële vraag in zaak C‑532/19 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 20 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat van een afhankelijkheidsverhouding (...) reeds sprake is op de enkele grond dat het een huwelijkse verplichting is van een unieburger die van zijn verkeersvrijheden nooit gebruik heeft gemaakt om samen te leven met zijn meerderjarige huwelijkspartner die derdelander is .

In de eerste plaats (56-61) herinnert het EU Hof van Justitie eraan dat meederjarigen  in beginsel in staat zijn om onafhankelijk van hun familieleden een leven te leiden. 

De enkele omstandigheid dat het voor een  unieburger wenselijk is dat een derdelander die familie van hem is bij hem verblijft volstaat niet om aan te nemen dat hij gedwongen is om het grondgebied van de unie te verlaten indien zijn familielid een verblijfsrecht wordt onthouden.

Het bestaan van een gezinsband tussen een minderjarige unieburger en een derdelander die familield van hem is volstaat daarom niet als rechtvaardiging omdat dat familielid een op artikel 20 VWEU gebaseerd verblojfsrecht te verlenen.

Het EU Hof van Justitie heeft ook vastgesteld  dat een beginsel van internationaal recht ['dat het recht van de Unie in de betrekkingen tussen de lidstaten niet kan worden geacht te miskennen'] zich ertegen verzet dat een lidstaat zijn eigen onderdanen het recht van toegang tot zijn grondgebied en verblijf aldaar op welke grond ook ontzegt. Een lidstaat kan derhalve zijn onderdanen niet verplichten het grondgebied van de lidstaat te verlaten teneinde een huwelijksverplichting na te leven.

In de tweede plaats (62-69) merkt het EU Hof van Justitie op dat uit het verzoek om een prejudiciële verplichting tevens blijkt dat de unieburger en zijn huwelijkspartner die derdelander is ouders zijn van een Spaanse unieburger die van zijn verkeersvrijheden ook geen gebruik heeft gemaakt.

Omdat het de taak van het EU Hof van Justitie is om een nuttig antwoord te geven onderzoekt het EU Hof van Justitie of artikel 20 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat er sprake kan zijn van een afhankelijkheidsverhouding die grond oplevert voor de toekenning van een afgeleid verblijfsrecht aan een derdelander wanneer deze derdelander en zijn echtgenoot, die onderdaan van een lidstaat is en nooit gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer, de ouders zijn van een minderjarige, die onderdaan van dezelfde lidstaat is en evenmin gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer.

Het EU Hof van Justitie herinnert eraan dat voor de beoordeling van de vraag of een derdelander ouder van een minderjarige unieburger een op artikel 20 VWEU gebaseerd verblijfsrecht moet worden verleend relevant is (*) wie het gezag heeft over de minderjarige unieburger  en (**) of de wettelijke, financiële of affectieve last van de minderjarige unieburger berust bij de derdelander.

Meer in het bijzonder dient te worden bepaald - in het licht van beplaingen van het EU Handvest van de Grondrechten - of de derdelander ouder de daadwerkelijke zorg voor de minderjarige unieburger draagt en of er een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding tussen de minderjarige unieburger en  die derdelander is bestaat.

De omstandigheid dat de andere ouder die unieburger is in staat en bereid is om de daadwerkelijk zorg voor het kind alleen te dragen volstaat op zichzelf niet voor de vaststelling dat van een 'zodanige afhankelijkheidsverhouding' geen sprake is. 

Om tot de vaststelling te komen dat van een 'zodanige afhankelijkheidsverhouding' geen sprake is moeten in het belang van de minderjarige unieburger alle relevante omstandigheden worden betrokken meer in het bijzonder (*) de leeftijd van het kind, (**) zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling, (***) de mate van zijn affectieve relatie zowel met de ouder die unieburger is als met de ouder die derdelander is (****) evenals het risico dat voor het evenwicht van de minderjarige unieburger zou ontstaan indien het van de ouder die derelander is zou worden gescheiden.

De omstandigheid dat de derdelander die ouder samenwoont met de minderjarige unieburger is een relevante factor maar geen noodzakelijke voorwaarde voor de beoordeling van een 'zodanige afhankelijkheidsverhouding'.

Bovendien kan wanneer de minderjarige unieburger duurzaam samenwoont met zijn twee ouders en het gezag over dit kind en de wettelijke, affectieve en financiële last van dit kind dus dagelijks door deze twee ouders worden gedeeld op weerlegbare wijze worden vermoed dat er sprake is van een 'zodanige afhankelijkheidsverhouding' tussen deze minderjarige unieburger en zijn ouder die derdelander is ongeacht het feit dat de andere ouder van de minderjarige unieburger beschikt over een onvoorwaardelijk recht om op het grondgebied van de lidstaat te verblijven.

Het EU Hof van Justitie verklaart voor recht dat

artikel 20 VWEU moet aldus worden uitgelegd, ten eerste, dat er van een afhankelijkheidsverhouding die grond oplevert voor de toekenning van een afgeleid verblijfsrecht op basis van dit artikel, niet reeds sprake is op de enkele grond dat de onderdaan van een lidstaat, die meerderjarig is en nooit gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer, en zijn echtgenoot, die meerderjarig en derdelander is, gehouden zijn om samen te leven krachtens de verplichtingen die uit het huwelijk voortvloeien overeenkomstig het recht van de lidstaat waarvan de Unieburger onderdaan is en waar het huwelijk is gesloten en, ten tweede, dat wanneer de Unieburger minderjarig is, de beoordeling of er sprake is van een afhankelijkheidsverhouding die grond oplevert voor de toekenning van een afgeleid verblijfsrecht op basis van dit artikel, aan de ouder van dit kind, die derdelander is, moet worden gebaseerd op de inaanmerkingneming, in het belang van het kind, van alle betrokken omstandigheden. Wanneer deze ouder duurzaam samenwoont met de andere ouder, die Unieburger is, van deze minderjarige, wordt een dergelijke afhankelijkheidsverhouding op weerlegbare wijze vermoed.


Beantwoording van de  eerste  prejudiciële vraag in de zaak C‑451/19 [XU] (71-86)

Met zijn eerste prejudiciële vraag in zaak C‑451/19 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 20 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat sprake is van een afhankelijkheidsverhouding die grond oplevert voor de toekenning van een afgeleid verblijfsrecht aan een minderjarige derdelander dat kind is van de derdelander huwelijkspartner van een unieburger die verkeersvrijheden nooit gebruik heeft gemaakt wanneer het een huwelijkse verplichting is van deze unieburger en zijn huwelijkspartner om samen te leven.

Het EU Hof van Justitie preciseert dat hoewel XU meerderjarig is geworden sinds de vaststelling van de verwijzingsbeslissing hij nog wel - zeg maar - een procesbelang heeft.

In de eerste plaats (73-78) merkt het EU Hof van Justitie op dat een op artikel 20 VWEU gebaseerd verblijfsrecht subsidiair karakter heeft zodat het aan de verwijzende rechter staat om te onderzoeken of XU niet op grond van een andere  bepaling een verblijfsrecht kon worden verleend. 

In dat verband lijkt het EU Hof van Justitie het van belang te vinden dat XU een kind is van een derdelander met een verblijfsrecht en ten tijde van de datum waarop zijn aanvraag om een verblijfsrecht werd afgewezen nog minderjarig was. 

Het EU Hof van Justitie overweegt dat het aan de verwijzende rechter is om te onderzoeken of XU in aanmerking kwam voor een verblijfsrecht op grond van de Gezinsherenigingsrichtlijn.

Volgens het EU Hof van Justitie sluit de omstandigheid dat de moeder van X een familielid is van een unieburger niet uit dat XU een verblijfsrecht kan ontlenen aan de Gezinshereniginsgrichtlijn.

[..]

In de tweede plaats (79-85) moet [subsidiair] worden onderzocht of XU een op artikel 20 VWEU gebaseerd verblijfsrecht kan worden verleend.

Uit de verplichting tot samenwoning van de moeder van XU die derdelander is en haar huwelijkspartner die unieburger is kan geen 'zodanige afhankelijkheidsverhouding' worden afgeleid.

De moeder van XU die derdelander is heeft echter ook een minderjarig kind dat unieburger is en van zijn verkeersvrijheden geen gebruik heeft gemaakt. 

Onderzocht moet daarom of ten tijde van de afwijzing van de aanvraag het gedwongen vertrek van XU  zou hebben geleid tot het vertrek van zijn moeder vanwege de tussen hen bestaande  'zodanige afhankelijkheidsverhouding' en vervolgens tot het vertrek van haar kind en/of huwelijkspartner vanwege de tussen hen bestaande  'zodanige afhankelijkheidsverhouding'.

Het EU Hof van Justitie merkt ten eerste (82-83) op dat niet kan worden uitgesloten dat het gedwongen vertrek van XU zou hebben geleid tot het gedwongen vertrek van zijn moeder omdat XU ten tijde van de afwijzing van de aanvraag minderjarig was zijn moeder het exclusieve gezag over hem had.

Het EU Hof van Justitie overweegt dat de 'zodanige afhankelijkheidsverhouding' tussen twee derdelanders op dezelfde wijze moet worden beoordeeld als de 'zodanige afhankelijkheidsverhouding' tussen een unieburger en een derdelander. De omstandigheid dat de andere ouder van de derdelander de daadwerkelijke zorg op zich kan nemen is een relevante factor maar geen noodzakelijke voorwaarde voor de beoordeling van een 'zodanige afhankelijkheidsverhouding' tussen de derdelanders.

Het EU Hof van Justitie merkt ten tweede  (84-85) op dat het feitelijk gedwongen vertrek van de moeder van XU ook zou hebben kunnen leiden tot het vertrek van haar kind dat een minderjarige unieburger in het geval van een 'zodanige afhankelijkheidsverhouding' tussen tussen de moeder van XU en haar kind dat een minderjarige unieburger is.

Het EU Hof van Justeitie verklaart voor recht dat

artikel 20 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat er sprake is van een afhankelijkheidsverhouding die grond oplevert voor de toekenning van een afgeleid verblijfsrecht op basis van dit artikel aan een minderjarig kind, dat onderdaan van een derde land is, van de echtgenoot, die zelf onderdaan van een derde land is, van een Unieburger die nooit gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer, wanneer uit de verbintenis tussen deze Unieburger en zijn echtgenoot een kind is geboren dat Unieburger is en nooit gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer, en dit kind verplicht zou zijn om het grondgebied van de Unie in zijn geheel te verlaten indien het minderjarige kind, dat onderdaan van een derde land is, werd gedwongen om het grondgebied van de betrokken lidstaat te verlaten.


[Nogmaals] verklaring voor recht

  • Artikel 20 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een lidstaat een verzoek om gezinshereniging, wanneer het wordt ingediend ten gunste van een derdelander die een gezinslid is van een Unieburger die de nationaliteit van deze lidstaat bezit en nooit gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer, afwijst op de enkele grond dat deze Unieburger voor zichzelf en dit gezinslid niet over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij ten laste komen van het nationale socialebijstandsstelsel, zonder dat is onderzocht of tussen deze Unieburger en dit gezinslid een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat bij weigering van een afgeleid verblijfsrecht aan dit gezinslid, deze Unieburger gedwongen zou zijn het grondgebied van de Europese Unie in zijn geheel te verlaten en aldus het effectieve genot zou verliezen van de belangrijkste rechten die hij aan zijn status van Unieburger ontleent.
  • Artikel 20 VWEU moet aldus worden uitgelegd, ten eerste, dat er van een afhankelijkheidsverhouding die grond oplevert voor de toekenning van een afgeleid verblijfsrecht op basis van dit artikel, niet reeds sprake is op de enkele grond dat de onderdaan van een lidstaat, die meerderjarig is en nooit gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer, en zijn echtgenoot, die meerderjarig en derdelander is, gehouden zijn om samen te leven krachtens de verplichtingen die uit het huwelijk voortvloeien overeenkomstig het recht van de lidstaat waarvan de Unieburger onderdaan is en waar het huwelijk is gesloten en, ten tweede, dat wanneer de Unieburger minderjarig is, de beoordeling of er sprake is van een afhankelijkheidsverhouding die grond oplevert voor de toekenning van een afgeleid verblijfsrecht op basis van dit artikel, aan de ouder van dit kind, die derdelander is, moet worden gebaseerd op de inaanmerkingneming, in het belang van het kind, van alle betrokken omstandigheden. Wanneer deze ouder duurzaam samenwoont met de andere ouder, die Unieburger is, van deze minderjarige, wordt een dergelijke afhankelijkheidsverhouding op weerlegbare wijze vermoed.
  • Artikel 20 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat er sprake is van een afhankelijkheidsverhouding die grond oplevert voor de toekenning van een afgeleid verblijfsrecht op basis van dit artikel aan een minderjarig kind, dat onderdaan van een derde land is, van de echtgenoot, die zelf onderdaan van een derde land is, van een Unieburger die nooit gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer, wanneer uit de verbintenis tussen deze Unieburger en zijn echtgenoot een kind is geboren dat Unieburger is en nooit gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer, en dit kind verplicht zou zijn om het grondgebied van de Unie in zijn geheel te verlaten indien het minderjarige kind, dat onderdaan van een derde land is, werd gedwongen om het grondgebied van de betrokken lidstaat te verlaten.

donderdag 5 mei 2022

Min of meer recente 'Chavez' uitspraken van de Afdeling

Recente rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State is als volgt ingedeeld (daar is althans een poging toe gedaan:

  • Visumaanvraag
  • Rechtmatig verblijf
  • Identiteit en nationaliteit Chavez derdelander
  • [Soort] gezinsleden
  • Verblijfsrecht Chavez derdelander op andere gronden
  • Daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding
  • Ingangsdatum
  • Artikel 8 EVRM
  • Inmiddels meerderjarig gworden
  • Procedureel


Visumaanvraag

ECLI:NL:RVS:2021:2042

De zaak waarover de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State (hierna Afdeling) oordeelde op 10 september 2021 [ABRS 20-09-2021 ECLI:NL:RVS:2021:2042 202100961/1/V3] gaat over het minderjarige Marokkaanse  zusje van twee Nederlandse minderjarige unieburgers. Haar aanvraag om een faciliterend visum is afgewezen.

In de uitspraak gaat het ondermeer om de vraag of de Afdeling bevoegd is om van het hoger beroep kennis te nemen omdat tegen een uitspraak van de rechtbank over een visum voor een voorgenomen verblijf van ten hoogste 90 dagen binnen een periode van 180 dagen geen hoger beroep open staat [artikel 84, onder b, van de Vw 2000].

De Afdeling beantwoordt de vraag bevestigend omdat uit de parlementaire geschiedenis [p 84] van artikel 84 Vreemdelingenwet volgt dat de reden om geen hoger beroep open te stellen gelegen in de aard en korte duur van het voorgenomen verblijf en in het geval van een faciliterend visum sprake is van een voorgenomen verblijf langer dan 90 dagen.


Rechtmatig verblijf

ECLI:NL:RVS:2021:1346 [vermelding Nederlands minderjarig kind tijdens TKB gehoor]

De zaak waarover de Afdeling oordeelde op 28 juni 2021 [ABRS 28-06-2021 ECLI:NL:RVS:2021:1346 202003072/1/V3] gaat over een derdelander die tijdens een TKB-gehoor naar voren heeft gebracht dat hij de ouder  is van een minderjarige Nederlandse unieburger. Vervolgens is er jegens die derdelander een terugkeerbesluit uitgevaardigd. 

De Afdeling overweegt dat indien een derdelander tijdens het TKB-gehoor geen aanvraag om toetsing aan het EU recht heeft ingediend het in de eerste plaats aan die derdelander is om tijdens het TKB-gehoor concrete aanknopingspunten aan te dragen die erop duiden dat hij een  op een op artikel 20 VWEU gebaseerd verblijfsrecht heeft waarna moet worden beoordeeld of sprake is van voldoende concrete aanknopingspunten voor die claim.

De enkele stelling dat een derdelander ouder is van een minderjarige Nederlandse unieburger is onvoldoende omdat daaruit niet kan worden opgemaakt dat sprake is van een afhankelijkheidsverhouding.

Indien sprake is van voldoende aanknopingspunten dient nader onderzoek te worden verricht. 

De Afdeling heeft [delen van] deze uitspraak bevestigd in [onder meer]


ECLI:NL:RVS:2021:2530 

In de zaak waarover de Afdeling oordeelde op 12 november 2021 [ABRS 12-11-2021  ECLI:NL:RVS:2021:2530 202100307/1/V3] heeft de Afdeling overwogen dat een derdelander die een aanvraag heeft ingediend om toetsing aan EU-recht procedureel rechtmatig verblijf heeft.

De Afdeling heeft [delen van] deze uitspraak bevestigd in [onder meer]


Identiteit en nationaliteit Chavez derdelander

ECLI:NL:RVS:2022:433 [de Afdeling gaat om van  ECLI:NL:RVS:2021:356]

De zaak waarover de Afdeling oordeelde op 10 februari 2022 [ABRS 10-02-2022 ECLI:NL:RVS:2022:433 202003677/1/V1] gaat over een Soedanese 'Chavez' moeder van drie Nederlandse biologische kinderen die haar identiteit en nationaliteit niet aannemelijk zou hebben gemaakt.

Uit een uitspraak van de Afdeling van 24 februari 2021 [ABRS 24-02-2021 ECLI:NL:RVS:2021:356 202005408/1/V1] dat van een Chavez derdelander niet mag verlangen dat hij een geldig document voor grensoverschrijding of een geldig identiteitsbewijs overlegt als die Chavez derdelander zijn identiteit en nationaliteit ondubbelzinnig aantoont met andere documenten. 

Van die uitspraak van 24 februari 2021 komt de Afdeling terug in die zin dat een Chavez derdelander zijn identiteit en nationaliteit met alle andere middelen [dan een geldig paspoort of een geldige ID of andere documenten] waaronder zijn verklaringen aannemelijk maken waarna de bewindspersoon beoordelen moet of die Chavez derdelander daarin is geslaagd.

Indien een Chavez derdelander aannemelijk maakt derdelander maakt heeft die Chavez derdelander niet voldaan aan de verplichting om zijn identiteit en nationaliteit aannemelijk te maken.

De Afdeling heeft [delen van] deze uitspraak bevestigd in [onder meer]


[Soort] gezinsleden

ECLI:NL:RVS:2021:788 [Vietnamese 'Chavez' stiefvader (voorheen aupair) van Nederlandse stief(pleeg)kinderen, partner van moeder van stief(pleeg)kinderenn]

In de zaak waarover de Afdeling oordeelde op 16 spril 2021 [ABRS 16-04-021 ECLI:NL:RVS:2021:788 201908607/1/V3]  overweegt de Afdeling dat de 'Chavez' rechtspraak niet uitsluitend van toepassing is het gaat om ouders met minderjarige kinderen, maar ook in andere familieverhoudingen, zoals samengestelde gezinnen en volwassenen uit hetzelfde gezin  en dat de 'Chavez' rechtspraak  geen aanknopingspunten om aan te nemen dat die rechtspraak niet ook van toepassing zijn als het gaat om pleegouders en pleegkinderen of stiefouders en stiefkinderen of zelfs grootouders en kleinkinderen.


ECLI:NL:RVS:2021:2042 [zusje van minderjarige unieburgers]

De zaak waarover de Afdeling oordeelde op 10 september 2021 [ABRS 20-09-2021 ECLI:NL:RVS:2021:2042 202100961/1/V3] gaat over het minderjarige Marokkaanse  zusje van twee Nederlandse minderjarige unieburgers wier Nederlandse vader is overleden. Haar aanvraag om een faciliterend visum is afgewezen omdat zij als zusje van Nederlandse minderjarige unieburgers geen beroep zou kunnen doen op artikel 20 VWEU.

De Afdeling overweegt dat het arrest Chavez-Vilchez ook van toepassing is indien een unieburger feitelijk de toegang  tot het grondgebied van de unie wordt ontzegd omdat aan een derdelander die familielid is van een unieburger geen toegang tot het grondgebied van de unie wordt verleend [ABRS  07-03-2012 ECLI:NL:RVS:2012:BV8631  201105729/1/V1; zie ook X t Nederland 15-09-2020 C-459/20].

De Afdeling overweegt voorts dat uit de omstandigheid dat ten behoeve van de Marokkaanse moeder een faciliterend visum is verleend volgt dat haar Marokkaanse dochter de toegang tot het grondgebied van Nederland niet kan worden ontzegd omdat van de Marokkaanse moeder als alleenstaande ouder redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat zij moet kiezen tussen haar Marokkaanse kind en haar Nederlandse kinderen.


ECLI:NL:RVS:2022:188 [ halfbroer van minderjarige unieburger]

In de zaak waarover de Afdeling oordeelde op 20 januari 2022 [ABRS 20-01-2022 ECLI:NL:RVS:2022:188 202005866/1/V3] gaat het om een minderjarige Dominicaanse halfbroer van een Nederlandse minderjarige unieburger wiens Dominicaanse moeder een op artikel 20 VWEU gebaseerd verblijfsrecht heeft. De vader van de minderjarige Nederlandse unieburger is niet bij diens opvoeding en verzorging betrokken. 

De aanvraag van de  Dominicaanse halfbroer om een machtiging tot voorlopig verblijf is afgewezen omdat de afwijzing niet af zou doen aan het recht van zijn Nederlandse minderjarige broer op toelating tot- en verblijf in Nederland.

De Afdeling overweegt dat ten onrechte niet is beoordeeld of de afwijzing van de  aanvraag van de  Dominicaanse halfbroer om een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen zijn moeder en zijn minderjarige Nederlandse broer feitelijk zou dwingen om het grondgebied van de Europese Unie in het geheel te verlaten.

De Afdeling overweegt voorts dat bij een dergelijke beoordeling geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend aan de omstandigheid dat de moeder haar zoon in de Dominicaanse Republiek achter te laten en evenmin aan het feit dat zij pas twee jaar na het verkrijgen van een zelfstandige verblijfsvergunning een mvv-aanvraag heeft gedaan voor de vreemdeling. omdat zij al bij de aanvraag toegelicht dat zij voornemens was om haar zoon eerder naar Nederland te halen terwijl zij heeft ook toegelicht waarom zij daarin niet eerder is geslaagd. 


ECLI:NL:RVS:2022:930 [halfbroer minderjarige unieburger; er lijkt geen beroep te zijn gedaan op artikel 20 VWEU]

In de zaak waarover de Afdeling op 30 maart 2022 oordeelde [ABRS 30-03-2022 ECLI:NL:RVS:2022:930 202101425/1/V1] gaat het om een minderjarige Iraanse halfbroer van een Nederlandse minderjarige unieburger wiens Iraanse moeder een op artikel 20 VWEU gebaseerd verblijfsrecht heeft. 

De aanvraag van de  Iraanse halfbroer om een machtiging tot voorlopig verblijf is afgewezen.

De Afdeling overweegt dat de rechter toetsen of alle relevante feiten en omstandigheden bij de belangenafweging zijn betrokken en, als dit het geval is, of  die afweging heeft geresulteerd in een 'fair balance' tussen het belang bij de uitoefening van het familie- en gezinsleven van een derdelander in Nederland en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid.


Verblijfsrecht Chavez derdelander op andere gronden

ECLI:NL:RVS:2021:789 [duurzaam verblijf als familielid van een Nederlandse (overleden) unieburger in Spanje]

In de zaak waarover de Afdeling oordeelde op 16 april 2021 [ABRS 16-04-2021 ECLI:NL:RVS:2021:789 202000349/1/V3] overweegt de Afdeling dat het in zaken waarin een beroep wordt gedaan opartikel 20 VWEU gaat om situaties waarin een unieburger feitelijk wordt verplicht om het grondgebied te verlaten niet alleen de lidstaat waarvan hij staatsburger is maar ook dat van de unie als geheel en dat een 'Chavez' derdelander geen rechten kan ontlenen aan artikel 20 VWEU indien die derdelander zich met de unieburger naar een andere lidstaat kan begeven.

De Afdeling overweegt voorts dat het aan de 'Chavez' derdelander is om aannemelijk te maken dat van een verblijfsrecht in een andere lidstaat geen [meer] sprake is. De 'Chavez' derdelander heeft dat niet aannemelijk gemaakt. 

De Afdeling heeft [delen van] deze uitspraak bevestigd in [onder meer]


ECLI:NL:RVS:2022:101 [statushouder in Duitsland]

De zaak waaropver de Afdeling oordeelde op 14 januari 2022 [ABRS 14-01-2022 ECLI:NL:RVS:2022:101 202006567/1/V2]  gaat over een Syrische 'Chavez' moeder aan wie in Duitsland de subsidiaire beschermingsstatus is verleend nadat ze door Nederland op Duitsland was ge-Dublin-claimd.

Omdat de Syrische 'Chavez' moeder niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar subsidiaire beschermingsstatus is ingetrokken behoeft de gestelde afhankelijksverhouding niet te worden beoordeeld.


Daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding

ECLI:NL:RVS:2020:1235 [daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding]

In de zaak waarover de Afdeling oordeelde op 20 mei 2020 [ABRS 20-05-2020 ECLI:NL:RVS:2020:1235 201905719/1/V2] overweegt de Afdeling dat indien  een 'Chavez' derdelander slechts zorg- en/of opvoedingstaken met een marginaal karakter verricht of alleen omgang heeft met de minderjarige Nederlandse unieburger die minderjarige Nederlandse unieburger  door weigering van verblijf aan de 'Chavez' derdelander  niet het risico feitelijk te worden gedwongen het grondgebied van de unie te verlaten.

De Afdeling heeft [delen van] deze uitspraak bevestigd in [onder meer]


ECLI:NL:RVS:2021:645 [alleenstaande 'Chavez' moeder met minderjarig Nederlands kind dat in Nederland wil gaan studeren]

De zaak waarover de Afdeling oordeelde op 24 maart 2021 [ABRS 24-03-2021 ECLI:NL:RVS:2021:645 201906831/1/V3] gaat over een [alleenstaande] Surinaamse 'Chavez' moeder met een minderjarig Surinaams kind en een minderjarig Nederlands kind [referent] in Suriname. De Nederlandse minderjarige unieburger wil in Nederland gaan studeren.

Er lijkt vanuit te worden gegaan dat de Surnaamse 'Chavez' moeder een verblijfsrecht kan ontlenen aan artikel 20 VWEU.


ECLI:NL:RVS:2021:788 [Vietnamese 'Chavez' stiefvader (voorheen aupair) van Nederlandse stief(pleeg)kinderen, partner van moeder van stief(pleeg)kinderenn]

De zaak waarover de Afdeling oordeelde op 16 spril 2021 [ABRS 16-04-021 ECLI:NL:RVS:2021:788 201908607/1/V3]  gaat over een Viernamese 'Chavez' derdelander die als aupair naar Nederland is gekomen en die een relatie is gegaan met de referente van het gastgezin waarvan Nederlandse (pleeg)kinderen deel uitmaken.

De 'Chavez' derdelander heeft de gestelde daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding onderbouwd met

  • een brief van de basisschool van de stief(pleeg)kinderen
  • verklaringen van vrienden en bekenden van het gezin
  • foto's van de 'Chavez' derdelander met de steif(pleeg)kinderen en hun moeder

De  'Chavez' derdelander heeft de gestelde daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding niet aannemeljk gemaakt

  • er zijn tegenstrijdige verklaringen afgelegd over de aanwezigheid bij oudergesprekken op de basisschool
  • foto's zijn momentopnamen
  • verklaringen van vrienden en bekenden van het gezin gaan over de relatie tussen de 'Chavez' derdelander en de moeder van de stief(pleeg)kinderen. Uit de affectieve relatie die de 'Chavez' derdelander met de moeder heeft volgt niet zonder meer uit dat hij ook de rol van 'Chavez' ouder op zich heeft genomen. 


ECLI:NL:RVS:2021:790 [Nigeriaanse 'Chavez' vader van een  Nederlands kind dat met zijn moeder samenwoont]

In de zaak waarover de Afdeling oordeelde op 16 april 2021 [ABRS 16-04-2021 ECLI:NL:RVS:2021:790 202001059/1/V1] overweegt de Afdeling dat de situatie dat tussen een een 'Chavez' derdelander en een minderjarige Nederlandse unieburger een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding bestaat  een voorbeeld is van de in het arrest Chavez-Vilchez bedoelde zeer bijzondere situaties en dat voor een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding  is vereist dat de 'Chavez' derdelander meer dan marginale zorg- en opvoedtaken verricht voor minderjarige Nederlandse unieburger.

Het gaat in deze zaak om een Nigeriaanse 'Chavez' vader die hoofdverzorger stelt te zijn van zijn minderjarig Nederlands kind.

De 'Chavez' derdelander heeft de gestelde daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding onderbouwd met

  • een verklaring van de basisschool van zijn minderjarig Nederlands kind waarin staat staat dat de 'Chavez' vader  zijn kind regelmatig brengt en haalt en dat hij aanwezig is bij rapportbesprekingen, ouderavonden en schoolreisjes. 
  • een afspraakkaart van de tandarts van zijn zoon waarin staat dat de 'Chavez' vader altijd met zijn kind naar de tandarts gaat
  • verklaring van de buurman van de moeder
  • verklaring van de moeder 
  • verklaring van de kerk van de 'Chavez' vader waarin staat dat de 'Chavez' vader  zijn kind naar de kerkdiensten brengt en naar sport en bijles.
  • foto's
  • arbeidsovereenkomsten en salarisstroken van de moeder van het zijn minderjarig Nederlands kind

De  'Chavez' derdelander heeft de gestelde daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding niet aannemeljk gemaakt

  • er zijn geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat de 'Chavez' vader belast is met het ouderlijk gezag
  • de stelling van de  'Chavez' vader dat hij vanaf de geboorte van zijn kind betrokken is bij diens opvoeding is niet aannemelijk gemaakt
  • de stelling van de  'Chavez' vader dat hij vanaf de geboorte van zijn kind in diens nabijheid heeft gewoond is niet aannemelijk gemaakt
  • uit de verklaringen van de kerk blijkt niet van zorg- en opvoedtaken zijn waarvoor de aanwezigheid van de 'Chavez' vader in Nederland noodzakelijk is
  • de foto's zijn momentopnamen waaruit niet kan worden afgeleid dat de 'Chavez' vader meer dan marginale zorg- en opvoedtaken verricht
  • de verklaringen van de moeder zijn niet objectief
  • uit de overgelegde arbeidsovereenkomsten en salarisstroken van de moeder blijkt niet dat zij de taken die de 'Chavez' vader thans verricht niet op zich kan nemen

De Afdeling heeft [delen van] deze uitspraak bevestigd in [onder meer]:


ECLI:NL:RVS:2021:1650 [Nigeriaanse 'Chavez' vader op afstand van een minderjarig Nederlands kind]

De zaak waarover de Afdeling oordeelde op 28 juli 2021 [ABRS 28-07-2021 ECLI:NL:RVS:2021:1650 202003496/1/V1] gaat over een Nigeriaanse 'Chavez' vader met een minderjarig Nederlands kind dat bij zijn ex-partner woont.

De 'Chavez' derdelander heeft de gestelde daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding onderbouwd met

  • een rechterlijke uitspraak waarin een omgangsregeling [twee keer per week, in totaal twee uur en drie kwartier]  is vastgesteld
  • printscreens van WhatsApp-berichten
  • een brief van de Raad voor de Kinderbescherming
  • stukken van een jeugdzorgorganisatie
  • een echoformulier van de verloskundige
  • drie transaktiebewijzen van een betalingsinstelling
  • verschillende kassabonnen
  • foto's

De  'Chavez' derdelander heeft de gestelde daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding niet aannemeljk gemaakt

  • er zijn geen stukken overgelegd waaryuit blijkt dat de 'Chavez' vader belast is met het ouderlijk gezag
  • uit de omgangsregeling blijkt dat het zwaartepunt van de zorg- en opvoedtaken bij de moeder ligt, de gestelde ruimere omgang is niet onderbouwd ook niet met de overgelegde WhatsApp-berichten
  • ook uit de overige overgelegde stukken blijkt niet dat de 'Chavez' derdelander  meer dan marginale zorg- en opvoedtaken verricht
  • de financiële ondersteuning is niet structureel
  • de foto's zijn momentopnamen waaruit kan worden afgeleid dat er contact is


ECLI:NL:RVS:2021:1821 [Indiase 'Chavez' partner en stiefvader met twee minderjarige Nederlandse stiefkinderen]

In de zaak waarover de Afdeling oordeelde op 17 augustus 2021 [ABRS 17-08-2021 ECLI:NL:RVS:2021:1821 202006012/1/V1] overweegt de Afdeling dat uit ECLI:NL:RVS:2020:1235 niet kan worden afgeleid dat als een 'Chavez' derdelander daadwerkelijke zorgtaken verricht de minderjarige Nederlandse unieburger  in beginsel het risico loopt om gedwongen het grondgebied van de unie te verlaten.

Uit de uitspraak van de Afdeling van 17 augustus 2021 volgt voorts 

  • dat zorg- en/of opvoedingstaken en een afhankelijkheidsverhouding afzonderlijke vereisten zijn waaraan moet zijn voldaan 
  • dat een 'Chavez' derdelander een afhankelijkheidsverhouding niet behoeft aan te tonen maar wel met stukken moet onderbouwen
  • dat indien een 'Chavez' derdelander een afhankelijkheidsverhouding aannemelijk maakt nader onderzoek moet worden verricht 

Het gaat in deze zaak over een Indiase 'Chavez' derdelander met twee minderjarige Nederlandse stiefkinderen.

De 'Chavez' derdelander heeft de gestelde daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding onderbouwd met

  • verklaringen van de moeder van de stiefkinderen over de financiële, emotionele en familierechtelijke gevolgen van de scheiding tussen haar en de biologische vader van de kinderen en over de omgang en relatie tussen de kinderen en hun biologische vader.
  • gegevens over de gezinssituatie sinds de komst van de 'Chavez' derdelander en de ontwikkeling van de stiefkinderen sindsdien
  • de zorgtaken die de 'Chavez' derdelanderverricht en de rol die hij vervult in het leven van de stiefkinderen
  • de met medische informatie gestaafde omstandigheid dat de moeder sinds de komst van de 'Chavez' derdelander hulp heeft ingeschakeld voor haar ernstige psychische problemen

De  'Chavez' derdelander heeft voldaan aan zijn verplichting om de afhankelijkheidsverhouding aannemelijk te maken. 

Terugverwijzing.

De Afdeling heeft [delen van] deze uitspraak bevestigd in [onder meer]:


ECLI:NL:RVS:2021:1875 [Nigeriaanse 'Chavez' vader van een door hem erkend minderjarig Nederlands kind dat samenwoont met zijn moeder met wie de 'Chavez' vader een relatie heeft]

De zaak waarover de Afdeling oordeelde op 24 augustus 2021 [ABRS 24-08-2021 ECLI:NL:RVS:2021:1875 201907621/1/V2] gaat over een Nigeriaanse 'Chavez' vader van een door hem erkend minderjarig Nederlands kind dat samenwoont met zijn moeder met wie de 'Chavez' vader een relatie heeft.

De 'Chavez' derdelander heeft de gestelde daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding onderbouwd met

  • verklaringen over omgang met zijn kind in de weekeinden
  • een verklaring van een docente van het kind
  • verklaringen de 'Chavez' vader, de moeder en personen uit hun omgeving
  • foto's

De  'Chavez' derdelander heeft de gestelde daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding niet aannemeljk gemaakt

  • de 'Chavez' vader is niet belast met het gezag over het kind
  • uit de verklaring van de docente volgt dat zij geen informatie kan geven over de rol van de 'Chavez' vader  in het leven van zijn kind
  • uit verklaringen de 'Chavez' vader, de moeder en personen uit hun omgeving volgt dat de 'Chavez' vader betrokken is bij de opvoeding van zijn dochter maar niet dat hij meer dan marginale zorg- en opvoedtaken verricht.
  • de foto's zijn momentopnamen waaruit kan worden afgeleid dat er contact is maar niet dat de 'Chavez' vader daadwerkelijk zorg- en opvoedtaken verricht


ECLI:NL:RVS:2021:2881 [Pakistaanse 'Chavez' vader van een minderjarig Nederlands kind dat bij zijn moeder, de moeder is ex-huwelijkspartner van de Pakistaanse 'Chavez' vader ]

De zaak waarover de Afdeling oordeelde op 21 december 2021 [ABRS 21-12-2021 ECLI:NL:RVS:2021:2881 202102494/1/V1] gaat over een Pakistaanse 'Chavez' vader van een minderjarig Nederlands kind dat bij zijn moeder, de moeder is ex-huwelijkspartner van de Pakistaanse 'Chavez' vader.

De Pakistaanse 'Chavez' vader stelt dat zijn ex-huwelijkspartner de omgang met zijn minderjarige Nederlandse kind frustreert maar heeft dat niet aannemelijk gemaakt.


Ingangsdatum

ECLI:NL:RVS:2021:1145 

De zaak waarover de Afdeling oordeelde op 28 mei 2021 [ABRS 28-5-2021 ECLI:NL:RVS:2021:1145 201900470/1/V3] gaat over [belang bij procederen over] de ingangsdatum van een op artikel 20 VWEU gebaseerd verblijfsrecht.

De Afdeling overweegt dat een 'Chavez' derdelander recht heeft op een artikel 9-document [ABRS 09-08-2013 ECLI:NL:RVS:2013:725 201207385/1/V4].

De Afdeling overweegt voorts dat de bewindspersoon niet bevoegd is om een ingangsdatum vast te stellen van een op de Verblijfsrichtlijn gabseerd verblijfsrecht omdat het nationale recht daarin niet voorziet [en het unierecht daartoe niet verplicht] terwijl in de gevallen waarin het voor het vaststellen van andere rechten en plichten  van belang is of  voorafgaand aan de afgifte van een artikel 9-document rechtmatig verblijf had dat in het kader van de vaststelling van die andere rechten en plichten kan worden vastgesteld  [ABRS 21-02-2011 ECLI:NL:RVS:2011:BP5947 201003057/1/V2]

    De Afdeling heeft [delen van] deze uitspraak bevestigd in [onder meer]:
  • ABRS 04-10-2021 ECLI:NL:RVS:2021:2206 202004380/1/V2


Artikel 8 EVRM

[...]


Inmiddels meerderjarig gworden

ECLI:NL:RVS:2021:645 [minderjarige unieburger wordt meerderjarig hangende MVV-procedure na besluiten op de MVV-aanvragen]

De zaak waarover de Afdeling oordeelde op 24 maart 2021 [ABRS 24-03-2021 ECLI:NL:RVS:2021:645 201906831/1/V3] gaat over een Surinaamse 'Chavez' moeder met een minderjarig Surinaams kind en een minderjarig Nederlands kind [referent] in Suriname. 

Surinaamse 'Chavez' moeder heeft ten behoeve van haarzelf en haar Surinaamse kind een machtiging tot voorlopig verblijf aangevraagd waarbij een beroep is gedaan op artikel 20 VWEU. DE MVV-aanvragen worden afgewezen omdat het Nederlandse kind hangende de procedure meerderjarig wordt.

In [hoger] beroep wordt naar voren gebracht dat op basis van beleid [paragraaf B10/2.3  Vc 2000] een op artikel 20 VWEU gebaseerd verblijfsrecht niet automatische vervalt op het moment dat het Nederlandse kind van een 'Chavez' derdelander meerderjarig wordt.

De Afdeling overweegt dat niet kan worden uitgesloten dat indien de MVV-aanvragen inhoudelijk waren beoordeeld ten tijde van de besluiten op de MVV-aanvragen op het moment dat het Nederlandse kind van de 'Chavez' moeder nog minderjarig was een  verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU was vastgesteld.

De Afdeling heeft [delen van] deze uitspraak bevestigd in [onder meer]:


ECLI:NL:RVS:2022:187 [minderjarige unieburgers meerderjarig op het moment van de toetsing aan het EU recht]

In de zaak waarover de Afdeling oordeelde op 20 januari 2022 [ABRS 20-01-2022 ECLI:NL:RVS:2022:187 202100279/1/V1] waren de Nederlandse kinderen van de 'Chavez' derdelander op het moment van toetsing aan het EU recht meerderjarig geworden. 

Indien de het beroep op artikel 20 VWEU zou zijn beoordeeld op het moment van het verzoek van de toetsing omdat een van de Nederlandse kinderen op dat moment nog minderjarig was zou het beroep op artikel 20 VWEU zijn afgewezen omdat een afhankelijkheidsrelatie op geen enkele manier aannemelijk is gemaakt.


Procedureel

ECLI:NL:RVS:2021:2538 [ongehoord]

De zaak waarover de Afdeling oordeelde op 16 november 2021 [ABRS 16-11-2021 ECLI:NL:RVS:2021:2538 202006863/1/V2] gaat over horen in bezwaar.


dinsdag 3 mei 2022

Drie 'Chavez' uitspraken van de Afdeling van 16 april 2021

Op 16 april 2021 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State [hierna: Afdeling] zich in een drietal uitspraken uitgelaten over een op artikel 20 VWEU gebaseerd verblijfsrecht in de zin van een arrest van het EU Hof van Justitie van 10 mei 2017 in de zaak Chavez-Vilchez ea t Nederland [EU HvJ Chavez-Vilchez t Nederland 10-05-2017 ECLI:EU:C:2017:354 C-133/15]

In de uitspraken gaat deAfdeling in op de vraag wanneer sprake is van een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding [ECLI:NL:RVS:2021:790]op de vraag of het arrest Chavez-Vilchez succesvol kan worden ingeroepen als de derdelander een verblijfsrecht in een andere lidstaat heeft [ECLI:NL:RVS:2021:789] en op de toepassing van het arrest Chavez-Vilchez bij andere gezinssamenstellingen [ECLI:NL:RVS:2021:788]. 

In de uitspraken overweegt de Afdeling dat uit rechtspraak van het EU Hof van Justitie volgt dat er zeer bijzondere situaties bestaan waarin aan derdelander die familielid is van een unieburger een verblijfsrecht moet worden toegekend omdat anders aan het unieburgerschap de nuttige werking zou worden ontnomen indien als gevolg van de weigering om een verblijfsrecht te verlenen  de unieburger feitelijk verplicht is het grondgebied van de unie te verlaten en hem zo het effectieve genot van de essentie van de aan die status ontleende rechten worden ontzegd.

In de eerste uitspraak waarin de Afdeling ingaat op de vraag wanneer sprake is van een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding [ECLI:NL:RVS:2021:790] overweegt de Afdeling dat van zo'n zeer bijzondere situatie sprake is indien tussen een familielid dat derdelander is en een minderjarige unieburger een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding bestaat. Uit rechtspraak van de Afdeling volgt dat hiervoor is vereist dat het familielid dat derdelander meer dan marginale zorg- en opvoedtaken verricht voor de minderjarige unieburger (en niet alleen omgang heeft met de minderjarige unieburger) [ABRS 15-07-2019 ECLI:NL:RVS:2019:2409 201808904/1/V1; ABRS 20-05-2020 ECLI:NL:RVS:2020:1235 201905719/1/V2; ABRS 28-07-2021 ECLI:NL:RVS:2021:1650 202003496/1/V1; ABRS 17-08-2021 ECLI:NL:RVS:2021:1821 202006012/1/V1; ABRS 24-08-2021 ECLI:NL:RVS:2021:1875 201907621/1/V2].

Uit de uitspraak van de Afdeling volgt dat de derdelander niet zou hebben aangetoond of aannemelijk gemaakt (*) dat hij is belast met het ouderlijk gezag over de minderjarige Nederlandse unieburger en (**) dat hij sinds de geboorte van de minderjarige Nederlandse unieburger in diens buurt heeft gewoond.

Uit de uitspraak van de Afdeling volgt verder dat de rechtbank terecht zou hebben overwogen dat (*) het brengen naar- en en het halen van school,  (**) het aanwezig zijn bij rapportbesprekingen, ouderavonden en schoolreisjes, (***) het meegaan naar de tandarts en (****) het het brengen van de minderjarige Nederlandse unieburger naar kerkdiensten, sport en bijles geen zorg- en opvoedtaken zijn waarvoor de aanwezigheid van de derdelander in Nederland noodzakelijk is. 

Uit de uitspraak van de Afdeling volgt voorts (*) dat uit overgelegde foto's niet zou kunnen worden afgeleid dat de er meer dan marginale zorg- en opvoedtaken worden verricht omdat foto's slechts momentopnamen zijn en (**) dat aan verklaringen van de moeder van de minderjarige Nederlandse moeder niet de waarde behoeft te worden gehecht gehecht die de derdelander er aan wenst te hechten omdat de verklaringen van de moeder  niet objectief zouden zijn.

De Afdeling concludeert dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat tussen de derdelander en deminderjarige unieburger geen daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding bestaat en dat de unieburger bij het het onthouden van een verblijfsrecht aan de derdelander niet het risico loopt om feitelijk te worden gedwongen het grondgebied van de unie te verlaten.

😡😡😡

In de tweede uitspraak waarin de Afdeling ingaat op de vraag of het arrest Chavez-Vilchez succesvol kan worden ingeroepen als de derdelander een verblijfsrecht in een andere lidstaat heeft [ECLI:NL:RVS:2021:789] heeft de derdelander die familielid is van een minderjarige Nederlandse unieburger een duurzaam verblijfsrecht als familielid van [inmiddels overleden] unieburger in een andere lidstaat van de Europese Unie.  

De omstandigheid dat het in 'Chavez' gevallen gaat om situaties waarin een unieburger feitelijk wordt verplicht om het grondgebied van niet alleen de lidstaat waarvan hij staatsburger is maar ook dat van de unie als geheel te verlaten betekent volgens de Afdeling dat de derdelander die familielid is van een unieburger geen aanspraak heeft op een op artikel 20 VWEU gebaseerd verblijfsrecht als hij zich met de unieburger naar een andere lidstaat kan begeven. 

De Afdeling verwijst in dat verband naar arresten van het EU Hof van Justitie in de zaken Alokpa en Moudoulou [EU HvJ Adzo Domenyo Alokpa t Luxemburg 10-10-2013 ECLI:EU:C:2013:645 C‑86/12 punten 34 en 35] en Rendón Marín [EU HvJ Alfredo Rendón Marín  t Spanje 13-09-2016 ECLI:EU:C:2016:675 C-165/14 punt 79]

In de zaak Alokpa en Moudoulou verwijst het EU Hof van Justitie naar een recht op verblijf dat Alokpa als moeder van Franse unieburgers in de lidstaat van herkomst van haar Franse kinderen zou kunnen hebben. Ook in de zaak Rendón Marín  verwijst het EU Hof van Justitie naar een recht op verblijf dat hij als vader van een Poolse unieburger in de lidstaat van herkomst van zijn Poolse kind zou kunnen hebben.

In een zaak waar de Afdeling in dit verband niet naar verwijst [Subdelegación del Gobierno en Ciudad Real tegen RH (Spanje) 07-02-2020 ECLI:EU:C:2020:119 C-836/18, punt 41] overweegt het EU Hof van Justitie  op op artikel 20 VWEU gebaseerd verblijfsrecht slechts kan worden overwogen wanneer de derdelander die familielid is van een unieburger niet voldoet aan de voorwaarden om op grond van andere bepalingen – met name de nationale regels inzake gezinshereniging – een verblijfsrecht te krijgen in de lidstaat waarvan die unieburger onderdaan is

Het is de vraag of een op artikel 20 VWEU gebaseerd verblijfsrecht eveneens is uitgesloten wanneer de  derdelander die familielid is van een unieburger een verblijfsrecht heeft (of kan krijgen) in een andere lidstaat dan de lidstaat waarvan de unieburger onderdaan is. In dat verband is van belang IMHO [mijn stokpaardje]  dat een minderjarige unieburger het recht zou moeten hebben om te integreren in zijn lidstaat van herkomst zodat hij [later] zijn verkeersvrijheden naar behoren uit kan oefenen.

De zaak waarover de Afdeling in de tweede uitspraak oordeelt lijkt overigens meer  een 'Alokpa' zaak dan op een 'Chavez' zaak omdat de derdelander die familielid is van een minderjarige Nederlandse unieburger met die minderjarige Nederlandse unieburger in de lidstaat zou hebben verbleven waar die derdelander een een duurzaam verblijfsrecht als familielid van [inmiddels overleden] unieburger zou hebben.

👀👀👀

In de derde uitspraak waarin de Afdeling ingaat op de toepassing van het arrest Chavez-Vilchez bij andere gezinssamenstellingen [ECLI:NL:RVS:2021:788] is de derdelander voor een verblijf als au pair in een gastgezin naar Nederland gekomen alwaar hij een relatie is aangegaan met zijn referent en een rol is gaan spelen in het leven van de kinderen van referent.

De Afdeling overweegt dat de 'Chavez' rechtspraak van het EU Hof van Justitie  niet uitsluitend van toepassing is als het gaat om ouders met minderjarige kinderen maar ook in andere familieverhoudingen zoals samengestelde gezinnen [ECLI:EU:C:2012:776] en volwassenen uit hetzelfde gezin [ECLI:EU:C:2018:308]

Dat baat de derdelander in de zaak waarover de Afdeling in derde uitspraak oordeelt niet omdat een zodanige afhankelijkheidsrelatie niet aannemelijk zou zijn gemaakt.

😡

In de eerste [ECLI:NL:RVS:2021:790, ov 4.3]  en de tweede uitspraak [ECLI:NL:RVS:2021:789, ov 5.1] overweegt de Afdeling dat uit rechtspraak van het EU Hof van Justitie volgt dat een derdelander die een beroep doet op een op artikel 20 VWEU gebaseerd verblijfsrecht alle gegevens moet verschaffen aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of aan de voorwaarden voor toepassing van die bepaling is voldaan.

Dat volgt niet alleen uit het arrest Chavez-Vilchez  [EU HvJ Chavez-Vilchez t Nederland 10-05-2017 ECLI:EU:C:2017:354 C-133/15 punt 75] waar de Afdeling naar verwijst maar ook uit het arrest van het EU Hof van Justitie in de zaak Subdelegación del Gobierno en Ciudad Real [Subdelegación del Gobierno en Ciudad Real tegen RH (Spanje) 07-02-2020 ECLI:EU:C:2020:119 C-836/18, punt 52 (verwezen wordt naar Chavez-Vilchez punt 75]

Conclusie AG Pikamäe XU en QP t Spanje 13-01-2022 ECLI:EU:C:2022:24 C‑451/19 en C‑532/19

Op 13 januari 2022 heeft AG Pikamäe geconcludeerd in de zaak XU en QP t Spanje. Op 5 mei 2022 wijst het EU Hof van Justitie arrest in de zaken. 


Waar gaat het over

In de zaak XU (C‑451/19) gaat over over de minderjarige derdelander die zoon is van een derdelander die huwelijkpartner is van een unieburger die nooit gebruik gemaakt heeft van zijn verkeersvrijheden. XU heeft een half-broer (zij delen een moeder) die eveens een unieburger is die nooit van zijn verkeersvrijheden gebruik heeft gemaakt. XU beoogt verblijf bij zijn stiefvader. Het ontbreken van voldoende middelen van bestaan staat aan de verlening van een (regulier) verblijfsrecht in de weg.

In de zaak QP ( C‑532/19) gaat over een meerderjarige derdelander die huwelijkpartner is van een unieburger die nooit gebruik gemaakt heeft van haar verkeersvrijheden. Uit het huwelijk van QP en zijn huwelijkspartner is een kind geboren dat eveens een unieburger is die nooit van verkeersvrijheden gebruik heeft gemaakt. QP heeft een soort van strafblad. Hij is twee keer veroordeeld wegens het rijden zonder rijbewijs en een keer vanwege rijden onder invloed. Het ontbreken van voldoende middelen van bestaan staat aan de verlening van een (regulier) verblijfsrecht in de weg.


Prejudiciële vragen 

  • Verzet artikel 20 VWEU zich tegen de eis dat een Spaanse burger die zijn recht van vrij verkeer niet heeft uitgeoefend, voldoet aan de voorwaarden van [...] als noodzakelijke voorwaarde voor het [...] verlenen van het verblijfsrecht aan een uit een derde land afkomstig minderjarig kind van zijn eveneens uit het derde land afkomstige echtgenote, indien de Spaanse burger, als niet aan die voorwaarden wordt voldaan, zich ten gevolge van de weigering om dat recht te verlenen gedwongen zou zien het grondgebied van de Unie in haar geheel te verlaten?  Een en ander gelet op het feit dat echtgenoten volgens artikel 68 van het Spaanse burgerlijk wetboek moeten samenwonen.
  • Staat artikel 20 VWEU er in elk geval aan in de weg dat de Spaanse Staat automatisch de [bovengenoemde] regeling toepast en een onderdaan van een derde land, namelijk het minderjarige kind van de eveneens uit het derde land afkomstige echtgenote van een burger van de Unie die nooit zijn recht van vrij verkeer heeft uitgeoefend (terwijl de echtgenoten daarnaast samen een minderjarig kind met de Spaanse nationaliteit hebben dat evenmin zijn recht van vrij verkeer heeft uitgeoefend), een verblijfsvergunning weigert op de enkele en uitsluitende grond dat de Unieburger niet voldoet aan de in dat artikel gestelde voorwaarden, zonder dat concreet en op individuele basis is nagegaan of er een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen die Unieburger en de derdelander bestaat dat de betrokken Unieburger bij weigering van het recht van verblijf aan de derdelander, om welke reden dan ook en gelet op de omstandigheden, niet kan worden gescheiden van het familielid dat van hem afhankelijk is, en zich gedwongen zou zien om het grondgebied van de Unie te verlaten, met name wanneer de Spaanse burger en zijn echtgenote die onderdaan van een derde land is samen een minderjarig kind met de Spaanse nationaliteit hebben dat zich, in navolging van zijn ouders, ook gedwongen zou kunnen zien het Spaanse grondgebied te verlaten? Een en ander gelet op de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie, waaronder het arrest van 8 mei 2018, C-82/16, K.A. e.a./Belgische Staat?


Conclusie AG Pikamäe

A. Voorafgaande opmerkingen

AG Pikamäe bespreekt twee hoofdthema's. In het kader van het eerste hoofdthema stelt AG Pikamäe vast of een derdelander in omstandigheden als die XU en QP een afgeleid recht geniet op grond van artikel 20 VWEU. In het kader van het tweede hoofdthema gaat AG Pikamäe in op de eisen die in de rechtspraak van het Hof aan het onderzoek van een afhankelijkheidsverhouding worden gesteld.

B.  Eerste hoofdthema: komt aan derdelanders in de omstandigheden van de onderhavige zaken een afgeleid recht toe?

1.  Aspecten waarmee in het kader van deze analyse rekening moet worden gehouden

Uit ECLI:EU:C:2020:119 volgt dat niet kan worden uitgesloten dat artikel 20 VWEU zich verzet tegen de weigering van een verblijfsrecht aan een derdelander die familielid is van een unieburger enkel en alleen omdat die niet beschikt over voldoende bestaansmiddelen.

Uit ECLI:EU:C:2020:119 volgt dat moet worden onderzocht of tussen deze unieburger en haar huwelijkspartner een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestond dat bij weigering van een afgeleid verblijfsrecht de unieburger gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten om bij haar huwelijkspartner te kunnen blijven en daarmee feitelijk te kunnen voorzien in het onderhoud van de van haar afhankelijke persoon.

De zaken van XU en QP vertonen overeenkomsten met die van de derdelander in ECLI:EU:C:2020:119 maar ook verschillen.  Een (aanzienlijk) verschil is dat in de zaken XU en QP ook sprake is van minderjarige unieburgers.

2.  Uiteenzetting van de huidige stand van de rechtspraak over het burgerschap van de Unie

a)  Rechtspraak over het afgeleid verblijfsrecht dat derdelanders ontlenen aan hun hoedanigheid van familielid van een Unieburger

Artikel 20 VWEU verleent aan een ieder die de nationaliteit van een lidstaat heeft de hoedanigheid van burger van de Unie, die de primaire hoedanigheid van de onderdanen van de lidstaten moet zijn. Het burgerschap van de Unie verleent iedere Unieburger (...)  een fundamenteel en persoonlijk recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten.

Artikel 20 VWEU zich verzet tegen nationale maatregelen die tot gevolg hebben dat Unieburgers het effectieve genot van de belangrijkste aan hun status ontleende rechten wordt ontzegd.

In zeer bijzondere situaties moet een derdelander familielid van een unieburger die van verkeersvrijheden geen gebruik heeft gemaakt  een verblijfsrecht worden toegekend omdat aan het burgerschap van de unie elk nuttig effect zou worden ontnomen indien die unieburger ten gevolge van de weigering om een dergelijk verblijfsrecht toe te kennen genoodzaakt zou zijn het grondgebied van de unie als geheel te verlaten  waardoor hem het effectieve genot van de belangrijkste aan die status ontleende rechten zou worden ontzegd.

De weigering om aan een derdelander een verblijfsrecht toe te kennen kan  alleen afbreuk doen aan het nuttige effect van het burgerschap van de unie indien er tussen die derdelander en de unieburgereen zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat dit ertoe zou leiden dat de unieburger gedwongen is de betrokken derdelander te vergezellen en het grondgebied van de Unie als geheel te verlaten. 

Een verblijfsrecht komt slechts aan de orde indien de derdelander familielid niet voldoet aan de voorwaarden voor een verblijfsrecht op andere gronden.

#Oeps. Indien van een zodanige afhankelijkheid sprake is dat een op artikel 20 VWEU gebaseerd verblijfsrecht moet worden verleend dat lijkt de betrokken derdelander ook te voldoen aan een verblijfsrecht op grond van artikel 8 EVRM. Dat is ook nog eens een gunstiger verblijfsrecht omdat niet in geschil is dat daarmee rechten worden opgebouwd.

In de rechtspraak van het EU Hof van Justitie wordt onderscheid gemaakt tussen minderjarige en meerderjarige derdelanders familieleden van een unieburger.

b)  Rechtspraak over de afhankelijkheidsverhouding tussen de derdelander en de Unieburger wanneer een van de betrokkenen minderjarig is

Minderjarige kinderen zijn in hoge mate afhankelijk van de steun en de bescherming van de ouders. 

De gezinssituatie moet per geval worden beoordeeld. 

Relevant wie het gezag over het kind heeft en of de wettelijke, financiële of affectieve last van dat kind berust bij de ouder die een derdelander is. 

Relevant is ook (*) de leeftijd van het kind, (**) zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling, (***) de mate waarin het een affectieve relatie heeft met zowel de ouder die unieburger is als de ouder die een derdelander is, alsmede (****) het risico dat het evenwicht van het kind zou worden verstoord indien het van deze laatste ouder werd gescheiden.

Samenwoning is ook relevant maar niet een noodzakelijke voorwaarde.

Het bestaan van een gezinsband is onvoldoende.

3.  Toepassing van de in de rechtspraak van het Hof ontwikkelde beginselen op de onderhavige zaken

a)  Gemeenschappelijke elementen van de in de rechtspraak behandelde zaken

Om te bepalen of XU en QP een verblijfsrecht kunnen ontlenen aan artikel 20 VWEU dient de gezinssituatie van elk van hen te worden onderzocht.

Omdat er minderjarige kinderen in het spel zijn acht AG Pikamäe de in het arrest KA ea t België geformuleerde beginselen van belang.  

b)  Belangrijkste element van de analyse: vaststelling van een afhankelijkheidsverhouding binnen het gezin

1)  Onderzoek van zaak C‑532/19 (QP)

Namens QP is aangevoerd dat de Spaanse samenwoningsverplichting voor huwelijkspartners  in de weg staat. Uit ECLI:EU:C:2020:119 volgt dat een beroep op een samenwoningsverplichting geen kans van slagen heeft.

#Oeps QP blijkt geen beroep te hebben gedaan op de omstandigheid dat zijn dochter een Spaanse unieburger is

Volgens AG Pikamäe moet het EU Hof van Justitie  om een nuttig antwoord te kunnen geven bij de beantwoording van de prejudiciële vragen betrekken dat QP een dochter heeft die unieburger is.

AG Pikamäe verwijst naar (ondermeer) eerder genoemde rechtspraak van het EU Hof van Justeitie en het eminente belang dat het EU Hof van Justitie hecht aan het recht op een gezinsleven en (hogere) belangen van  kinderen.

Openbare orde kwesties kunnen in de weg staan aan een op artikel 20 VWEU gebaseerd verblijfsrecht. Ook in het geval van openbare orde kwesties moet een concrete beoordeling worden gemaakt van alle relevante omstandigheden. Indien sprake is  van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast kan een op artikel 20 VWEU gebaseerd verblijfsrecht worden onthouden.

AG Pikamäe vraagt zich af of in het geval van QP diens strafblad aan verlening van een op artikel 20 VWEU gebaseerd verblijfsrecht in de weg kan staan.

2)  Onderzoek van zaak C‑451/19 (XU)

AG Pikamäe acht het zinvol om eerst te onderzoeken of XU   voldoet aan de voorwaarden voor een verblijfsrecht op grond van de Gezinsherenigingsrichtlijn gelet op de subsidiaire toepassing van een oip artikel 20 VWEU gebaseerd verblijfsrecht (zie hierboven).

De moeder van XU lijkt volgens AG Pikamäe te kunnen aangemerkt als gezinshereniger in de zin van de Gezinsherenigingsrichtlijn. De omstandigheid dat de Gezinsherenigingsrichtlijn niet van toepassing is op gezinsleden van unieburgers doet daar volgens AG Pikamäe niet aan af [AG Pikamäe bespreekt Dereci ea t Oostenrijk en O ea t Finland].  

Het EU Hof van Justitie zou volgens AG Pikamäe de aandacht van de verwijzende rechter moeten vestigen op het eventuele recht op gezinshereniging van XU met zijn moeder Op grond van de Gezinsherenigingsrichtlijn.

Indien XU aan de Gezisnherenigingsrichtlijn geen rechten kan ontlenen moet worden onderzocht of hij aan artikel 20 VWEU een verblijfsrecht kan ontlenen.

Volgens AG Pikamäe is niet XU de 'relevante' derdelander maar de moeder van XU die niet alleen de moeder is van de minderjarige van haar afhankelijke XU maar ook de moeder van een van haar afhankelijke minderjarige unieburger. De moeder van XU heeft echter een verblijfsrecht.

Als de huwelijkspartner van de moeder van XU en hun zoon gedwongen zouden zijn om de moeder van XU en XU te volgen om de eenheid van het gezin in stand te houden dan verliezen de huwelijkspartner van de moeder van XU en hun zoon het effectieve genot van hun rechten als unieburgers. Zij verliezen volgens AG Pikamäe ook het effectieve genot [althans de unieburger zoon]  indien alleen XU en zijn moeder gedwongen zouden worden terug te keren naar hun land van herkomst althans indien sprake is van de vereiste afhankelijkheidsverhouding.

Kan het effectieve genot van rechten van unieburgers ook verloren gaan indien zij niet het grondgebied van de unie verlaten?

Volgens AG Pikamäe is artikel 20 VWEU ook in een geval als dat van XU en zijn specifieke omstandigheden relevant.

4.  Samenvatting van de analyse van het eerste hoofdthema

[...]

C. Tweede hoofdthema: welke eisen stelt de rechtspraak aan het onderzoek naar het bestaan van een afhankelijkheidsverhouding?

1.  Onverenigbaarheid van de Spaanse administratieve praktijk met de door het Hof ontwikkelde benadering

[...]

2.  Samenvatting van de analyse van het tweede hoofdthema

[...]

D. Conclusie

  • Artikel 20 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een lidstaat het recht op verblijf weigert aan een derdelander die een familielid is van een volwassen Unieburger die onderdaan van deze lidstaat is en nooit zijn recht van vrij verkeer heeft uitgeoefend, op de enkele grond dat deze Unieburger niet over voldoende financiële middelen voor de leden van zijn gezin beschikt om te voorkomen dat zij ten laste van het nationale socialebijstandsstelsel komen wanneer binnen het gezin een zodanige afhankelijkheidsverhouding tussen die derdelander en een burger van de Unie, en met name een minderjarige burger van de Unie, bestaat dat indien het verblijfsrecht aan de derdelander werd geweigerd, de afhankelijke Unieburger gedwongen zou zijn om het grondgebied van de Europese Unie als geheel te verlaten, waardoor hem het effectieve genot van de belangrijkste met het Unieburgerschap verbonden rechten zou worden ontzegd.
  • Artikel 20 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat de enkele omstandigheid dat de meerderjarige onderdaan van een lidstaat die nooit gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer, en zijn meerderjarige huwelijkspartner die onderdaan is van een derde land, verplicht zijn samen te wonen op grond van de verplichtingen die uit het huwelijk voortvloeien volgens het recht van de lidstaat waarvan de burger van de Europese Unie onderdaan is, niet volstaat om van een zodanige afhankelijkheidsverhouding te kunnen spreken dat dit de toekenning van een afgeleid verblijfsrecht krachtens deze bepaling wettigt.


Overige rechtspraak EU Hof van Justitie

  • Zambrano t België 08-03-2011 ECLI:EU:C:2011:124 C-34/09
    • Burgerschap van Unie - Artikel 20 VWEU - Toekenning van verblijfsrecht op grond van Unierecht aan minderjarig kind op grondgebied van lidstaat waarvan dit kind nationaliteit heeft ongeacht eerdere uitoefening van zijn recht op vrij verkeer op grondgebied van lidstaten - Toekenning, in dezelfde omstandigheden, van afgeleid verblijfsrecht aan bloedverwant in opgaande lijn, staatsburger van derde staat, die minderjarig kind ten laste heeft - Gevolgen van verblijfsrecht van minderjarig kind voor voorwaarden inzake arbeidsrecht waaraan moet worden voldaan door bloedverwant in opgaande lijn van deze minderjarige, staatsburger van derde staat.
    • Verklaring voor recht
      • Artikel 20 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een lidstaat aan een staatsburger van een derde staat, die zijn kinderen van jonge leeftijd, burgers van de Unie, ten laste heeft, het recht van verblijf ontzegt in de lidstaat waar deze kinderen verblijven en waarvan zij de nationaliteit bezitten, en hem bovendien een arbeidsvergunning weigert, aangezien dergelijke beslissingen de betrokken kinderen het effectieve genot van de belangrijkste aan de status van burger van de Unie ontleende rechten ontzeggen.
    • Overige overwegingen
  • Alfredo Rendón Marín t Spanje 13-09-2016 ECLI:EU:C:2016:675 C-165/14
    • Prejudiciële verwijzing – Burgerschap van de Unie – Artikelen 20 en 21 VWEU – Richtlijn 2004/38/EG – Verblijfsrecht in een lidstaat van een derdelander met een strafblad – Ouder die als enige de zorg heeft voor twee minderjarige kinderen die Unieburger zijn – Eerste kind met de nationaliteit van de woonlidstaat – Tweede kind met de nationaliteit van een andere lidstaat – Nationale wettelijke regeling die uitsluit dat aan die bloedverwant in opgaande lijn een verblijfstitel wordt verleend, wegens diens strafblad – Weigering van verblijf die ertoe kan leiden dat de kinderen het grondgebied van de Unie moeten verlaten.
    • Verklaring voor recht
      • Artikel 21 VWEU en richtlijn 2004/38/EG (...) moeten in die zin worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling die gebiedt dat automatisch wordt geweigerd een verblijfsvergunning te verlenen aan een derdelander die ouder is van een minderjarig kind dat Unieburger is en onderdaan van een andere lidstaat dan de gastlidstaat en dat te zijnen laste is en met hem in de gastlidstaat woont, louter wegens het strafblad van deze derdelander.
      • Artikel 20 VWEU moet in die zin worden uitgelegd dat het zich verzet tegen diezelfde nationale regeling die gebiedt dat automatisch wordt geweigerd een verblijfsvergunning te verlenen aan een derdelander, ouder van minderjarige kinderen die Unieburger zijn en voor wie alleen hij de zorg heeft, louter wegens het strafblad van deze derdelander, wanneer die weigering tot gevolg heeft dat deze kinderen genoopt worden het grondgebied van de Europese Unie te verlaten.
    • Overige overwegingen
      • In deze context moet worden vastgesteld dat de weigering om een verblijfsrecht te verlenen is gebaseerd op het bestaan van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde of de openbare veiligheid, gelet op de strafbare feiten die zijn gepleegd door de derdelander die als enige zorg draagt voor kinderen die Unieburgers zijn, zodat een dergelijke weigering in overeenstemming zou zijn met het Unierecht. [Mogelijkheid om beperkingen te stellen op een uit artikel 20 VWEU voortvloeiend afgeleid verblijfsrecht, 84]
  • Chavez-Vilchez ea t Nederland 10-05-2017  ECLI:EU:C:2017:354 C-133/15
    • Prejudiciële verwijzing – Burgerschap van de Unie – Artikel 20 VWEU – Verblijfsrecht in een lidstaat als voorwaarde voor toegang tot een bijstandsuitkering en kinderbijslag – Derdelander die de daadwerkelijke dagelijkse zorg heeft voor zijn minderjarig kind dat staatsburger van die lidstaat is – Verplichting voor de derdelander om aan te tonen dat de andere ouder, staatsburger van die lidstaat, niet voor het kind kan zorgen – Weigering van verblijf waardoor het kind genoopt kan zijn het grondgebied van de lidstaat of zelfs het grondgebied van de Unie te verlaten
    • Verklaring voor recht
      • Artikel 20 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat, voor de beoordeling of een kind, burger van de Europese Unie, genoopt zou zijn het grondgebied van de Unie in zijn geheel te verlaten en hem dus het effectieve genot van de essentie van de rechten die dat artikel hem verleent zal worden ontzegd indien aan zijn ouder, onderdaan van een derde land, een verblijfsrecht in de betrokken lidstaat werd geweigerd, de omstandigheid dat de andere ouder, burger van de Unie, daadwerkelijk alleen de dagelijkse daadwerkelijke zorg voor het kind kan en wil dragen, een gegeven vormt dat relevant is, maar dat niet volstaat om te kunnen vaststellen dat er tussen de ouder die onderdaan van een derde land is en het kind niet een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat het kind in geval van een dergelijke weigering het grondgebied van de Unie zou moeten verlaten. Om tot een dergelijke vaststelling te komen moeten, in het hogere belang van het kind, alle betrokken omstandigheden in de beschouwing worden betrokken, meer in het bijzonder de leeftijd van het kind, zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling, de mate van zijn affectieve relatie zowel met de ouder die burger van de Unie is als met de ouder die onderdaan van een derde land is, evenals het risico dat voor het evenwicht van het kind zou ontstaan indien het van deze laatste ouder zou worden gescheiden.
      • Artikel 20 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het er niet aan in de weg staat dat een lidstaat aan het verblijfsrecht op zijn grondgebied van een onderdaan van een derde land, ouder van een minderjarig kind dat de nationaliteit van die lidstaat heeft, voor wie hij dagelijks daadwerkelijk zorgt, de verplichting verbindt dat die onderdaan de gegevens verschaft die aantonen dat het kind bij een weigering om een verblijfsrecht toe te kennen aan de ouder die onderdaan van een derde land is, het effectieve genot van de essentie van de aan de status van burger van de Unie ontleende rechten zou worden ontzegd doordat het genoopt zou zijn het grondgebied van de Unie in zijn geheel te verlaten. Het is echter aan de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat om aan de hand van de door de onderdaan van een derde land verschafte gegevens het nodige onderzoek te doen teneinde, gelet op alle omstandigheden van het geval, te kunnen beoordelen of een weigering dergelijke gevolgen zou hebben.
    • Overige overwegingen
      • In dit verband zij in herinnering gebracht dat het Hof het in het arrest van 6 december 2012, O e.a. (C‑356/11 en C‑357/11, EU:C:2012:776, punten 51 en 56) voor de bepaling of de weigering om een verblijfsrecht toe te kennen aan de ouder, onderdaan van een derde land, van een kind, burger van de Unie, voor dat kind zou meebrengen dat het de voornaamste aan zijn status verbonden rechten niet kan uitoefenen, relevant heeft geacht wie het gezag over het kind heeft en of de wettelijke, financiële of affectieve last van dat kind berust bij de ouder die onderdaan van een derde land is.[68]
      • In het onderhavige geval moet, voor de beoordeling van het risico dat het betrokken kind, burger van de Unie, genoopt zal zijn het grondgebied van de Unie te verlaten en hem dus het effectieve genot van de essentie van de rechten die artikel 20 VWEU hem verleent, zal worden ontzegd indien aan zijn ouder, onderdaan van een derde land, een verblijfsrecht in de betrokken lidstaat werd geweigerd, voor elk van de hoofdgedingen worden bepaald welke ouder de daadwerkelijke zorg over het kind heeft en of er een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding bestaat tussen het kind en de ouder die onderdaan is van een derde land. In het kader van die beoordeling dienen de bevoegde autoriteiten rekening te houden met het recht op eerbiediging van het gezinsleven zoals dat is neergelegd in artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, waarbij dat artikel moet worden gelezen in samenhang met de verplichting tot inachtneming van het in artikel 24, lid 2, van dat Handvest erkende hogere belang van het kind. [70]
      • Voor die beoordeling vormt de omstandigheid dat de andere ouder, burger van de Unie, daadwerkelijk alleen de dagelijkse daadwerkelijke zorg voor het kind kan en wil dragen, een gegeven dat relevant is, maar dat op zich niet volstaat om te kunnen vaststellen dat er tussen de ouder die onderdaan van een derde land is en het kind niet een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat het kind genoopt zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten indien aan die onderdaan van een derde land een verblijfsrecht werd geweigerd. Om tot een dergelijke vaststelling te komen moeten immers, in het hogere belang van het kind, alle betrokken omstandigheden in de beschouwing worden betrokken, meer in het bijzonder de leeftijd van het kind, zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling, de mate van zijn affectieve relatie zowel met de ouder die burger van de Unie is als met de ouder die onderdaan van een derde land is, evenals het risico dat voor het evenwicht van het kind zou ontstaan indien het van deze laatste ouder zou worden gescheiden. [71]
  • KA t België 08-05-2018 ECLI:EU:C:2018:308 C-82/16
    • Prejudiciële verwijzing – Grenscontroles, asiel en immigratie – Artikel 20 VWEU – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikelen 7 en 24 – Richtlijn 2008/115/EG – Artikelen 5 en 11 – Derdelander tegen wie een inreisverbod is uitgevaardigd – Verblijfsaanvraag met het oog op gezinshereniging met een burger van de Europese Unie die zijn recht van vrij verkeer nooit heeft uitgeoefend – Weigering de aanvraag te behandelen.
    • Verklaring voor recht
      • Richtlijn 2008/115/EG (...), met name de artikelen 5 en 11 ervan, moet aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een praktijk van een lidstaat die inhoudt dat hij een verblijfsaanvraag met het oog op gezinshereniging die op zijn grondgebied is ingediend door een derdelander, familielid van een Unieburger die de nationaliteit van die lidstaat bezit en zijn recht op vrij verkeer nooit heeft uitgeoefend, niet in aanmerking neemt op de enkele grond dat deze derdelander de toegang tot dat grondgebied is verboden.
      • Artikel 20 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat:
        • het zich verzet tegen een praktijk van een lidstaat die inhoudt dat een dergelijke aanvraag niet in aanmerking wordt genomen op die enkele grond, zonder dat is onderzocht of er een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat tussen die Unieburger en genoemde derdelander dat de weigering om aan laatstgenoemde een afgeleid verblijfsrecht toe te kennen tot gevolg zou hebben dat de betrokken Unieburger feitelijk gedwongen is het grondgebied van de Unie als geheel te verlaten, zodat hem het effectieve genot van de voornaamste aan zijn status ontleende rechten wordt ontzegd;
        • wanneer de burger van de Unie meerderjarig is, het alleen in uitzonderlijke gevallen – waarin de betrokkene, gelet op alle relevante omstandigheden, op geen enkele wijze kan worden gescheiden van het familielid van wie hij afhankelijk is – voorstelbaar is dat er een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat deze kan rechtvaardigen dat aan de betrokken derdelander op grond van die bepaling een afgeleid verblijfsrecht wordt toegekend;
        • wanneer de burger van de Unie minderjarig is, bij de beoordeling of van een dergelijke afhankelijkheidsverhouding sprake is, in het belang van het kind rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, met name de leeftijd van het kind, zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling, de mate waarin het een affectieve relatie met elk van zijn ouders heeft en het risico dat voor het evenwicht van het kind zou ontstaan indien het werd gescheiden van de ouder die onderdaan van een derde land is. Voor de vaststelling dat van een dergelijke afhankelijkheidsverhouding sprake is, is het niet voldoende dat er met deze onderdaan een gezinsband bestaat, of dat nu een biologische dan wel juridische is, noch is het daarvoor noodzakelijk dat het kind samenwoont met die onderdaan;
        • het niet van belang is dat de afhankelijkheidsverhouding waarop de derdelander zich ter ondersteuning van zijn verblijfsaanvraag met het oog op gezinshereniging beroept, is ontstaan nadat ten aanzien van hem een inreisverbod was vastgesteld;
        • het niet van belang is dat het tegen de derdelander uitgevaardigde inreisverbod definitief was geworden op het moment waarop de derdelander zijn verblijfsaanvraag met het oog op gezinshereniging indiende, en
        • het niet van belang is dat het inreisverbod dat is uitgevaardigd tegen de derdelander die een verblijfsaanvraag met het oog op gezinshereniging heeft ingediend, is gerechtvaardigd door het niet voldoen aan een terugkeerverplichting. Wanneer redenen van openbare orde de rechtvaardigingsgrond voor een dergelijke beslissing waren, kunnen deze er alleen toe leiden dat die derdelander een afgeleid verblijfsrecht op grond van dat artikel wordt ontzegd, wanneer uit een concrete beoordeling van alle omstandigheden van het geval in het licht van het evenredigheidsbeginsel, het belang van het eventuele kind of de eventuele kinderen en de grondrechten blijkt dat de betrokkene een werkelijk, actueel en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt.
      • Artikel 5 van richtlijn 2008/115 moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale praktijk op grond waarvan ten aanzien van een derdelander tegen wie reeds een terugkeerbesluit met een daaraan gekoppeld inreisverbod is uitgevaardigd dat nog geldig is, een terugkeerbesluit wordt vastgesteld zonder dat daarbij rekening wordt gehouden met de aspecten van zijn gezins- en familieleven, waaronder met name het belang van zijn minderjarige kind, die zijn vermeld in een verblijfsaanvraag met het oog op gezinshereniging die na de vaststelling van een dergelijk inreisverbod is ingediend, behalve wanneer de betrokkene die aspecten reeds eerder had kunnen aanvoeren.
    • Overige overwegingen
      • Wat de hoofdzaken betreft (...) moet om te beginnen worden onderstreept dat volwassenen – anders dan minderjarigen, a fortiori wanneer dat kinderen van jonge leeftijd zijn (...) in beginsel in staat zijn om onafhankelijk van hun familieleden een leven te leiden. Het is dan ook slechts in uitzonderlijke gevallen voorstelbaar dat wordt erkend dat er tussen twee volwassenen die behoren tot een en dezelfde familie, een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat deze een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU doet ontstaan, namelijk in gevallen waarin de betrokkene, gelet op alle relevante omstandigheden, op geen enkele wijze kan worden gescheiden van het familielid van wie hij afhankelijk is. [65]
      • Wat de in de hoofdzaken (...)  betreft, zij eraan herinnerd dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat voor de bepaling of de weigering om een afgeleid verblijfsrecht toe te kennen aan een derdelander die de ouder is van een kind dat Unieburger is, voor dit kind zou meebrengen dat het de voornaamste aan zijn status verbonden rechten niet kan uitoefenen doordat het feitelijk is gedwongen zijn ouder te vergezellen en dus het grondgebied van de Unie in zijn geheel te verlaten, het relevant is wie het gezag over het kind heeft en of de wettelijke, financiële of affectieve last van dat kind berust bij de ouder die een derdelander is (zie in die zin arrest van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez e.a., C‑133/15, EU:C:2017:354, punt 68en aldaar aangehaalde rechtspraak).  [70]
      • De omstandigheid dat de andere ouder, wanneer deze een Unieburger is, echt in staat – en bereid – is om de dagelijkse daadwerkelijke zorg voor het kind alleen te dragen, vormt een gegeven dat relevant is, maar op zichzelf niet volstaat om te kunnen vaststellen dat er tussen de ouder die een derdelander is en het kind geen sprake is van een zodanige afhankelijkheidsverhouding dat het kind genoopt zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten indien aan die derdelander een verblijfsrecht werd geweigerd. Om tot een dergelijke vaststelling te komen moeten immers, in het hogere belang van het kind, alle omstandigheden van het geval in de beschouwing worden betrokken, met name de leeftijd van het kind, zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling, de mate waarin het een affectieve relatie heeft zowel met de ouder die Unieburger is als met de ouder die een derdelander is, alsmede het risico dat voor het evenwicht van het kind zou ontstaan indien het van deze laatste ouder werd gescheiden (arrest van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez e.a., C‑133/15, EU:C:2017:354, punt 71) [72]
  • Subdelegación del Gobierno en Ciudad Real tegen RH (Spanje) 07-02-2020 ECLI:EU:C:2020:119 C-836/18
    • Prejudiciële verwijzing – Artikel 20 VWEU – Burgerschap van de Europese Unie – Burger van de Unie die nooit gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer – Aanvraag voor een tijdelijke verblijfskaart voor de echtgenoot die onderdaan van een derde land is – Afwijzing – Verplichting om in de behoeften van de echtgenoot te voorzien – Onvoldoende bestaansmiddelen van de Unieburger – Samenwoonverplichting van de echtgenoten – Nationale wettelijke regeling en praktijk – Effectief genot van de belangrijkste aan de Unieburgers toegekende rechten – Verlies daarvan
    • Verklaring voor recht
      • Artikel 20 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een lidstaat een verzoek om gezinshereniging, wanneer het wordt ingediend door de echtgenoot-derdelander van een Unieburger die de nationaliteit van die lidstaat bezit en nooit gebruik heeft gemaakt van zijn recht op vrij verkeer, afwijst op de enkele grond dat de Unieburger voor zichzelf en zijn echtgenoot niet over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij ten laste komen van het nationale socialebijstandsstelsel, zonder dat is onderzocht of tussen beiden een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat bij weigering van een afgeleid verblijfsrecht aan de echtgenoot, de Unieburger gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie als geheel te verlaten en aldus het effectieve genot zou verliezen van de belangrijkste rechten die hij aan zijn status ontleent.
      • Artikel 20 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat er van een afhankelijkheidsverhouding die grond oplevert voor de toekenning van een afgeleid verblijfsrecht op basis van dit artikel, niet reeds sprake is op de enkele grond dat de onderdaan van een lidstaat, die meerderjarig is en nooit gebruik heeft gemaakt van zijn recht op vrij verkeer, en zijn echtgenoot, die meerderjarig en derdelander is, gehouden zijn om samen te leven krachtens de verplichtingen die uit het huwelijk voortvloeien overeenkomstig het recht van de lidstaat waarvan de Unieburger onderdaan is.
    • Overige overwegingen
      • De weigering om aan een derdelander een verblijfsrecht toe te kennen kan echter alleen afbreuk doen aan het nuttige effect van het burgerschap van de Unie indien er tussen die derdelander en de Unieburger, die een lid is van zijn familie, een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat deze ertoe zou leiden dat laatstgenoemde gedwongen is de betrokken derdelander te vergezellen en het grondgebied van de Unie als geheel te verlaten [arrest van 8 mei 2018, K.A. e.a. (Gezinshereniging in België), C‑82/16, EU:C:2018:308, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. [ov 40]
      • Hieruit volgt dat een derdelander alleen aanspraak kan maken op een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU indien zowel deze derdelander als de Unieburger, die een familielid is, gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten wanneer geen dergelijk verblijfsrecht wordt toegekend. Bijgevolg kan de toekenning van een dergelijk afgeleid verblijfsrecht slechts worden overwogen wanneer de derdelander die familielid van een Unieburger is, niet voldoet aan de voorwaarden om op grond van andere bepalingen – met name de nationale regels inzake gezinshereniging – een verblijfsrecht te krijgen in de lidstaat waarvan deze burger onderdaan is. [ov 41]


Digitale Luxemburgse Lunch op 6 mei 2022

Op vrijdag 6 mei 2022 staat het arrest van het EU Hof van Justitie in de zaak XU en QP t Spanje op het menu van een digitale Luxemburgse Lunch van 12:15 uur tot 13:15 uur. Belangstellenden  kunnen zich opgeven via dit formulier