woensdag 13 januari 2010

ABRS, 20 november 2009, 200808437/1/V2: 'stabiele en regelmatige inkomsten'

Artikel 7 van de Gezinsherenigingsrichtlijn [2003/86/EG] luidt als volgt:
1. Bij de indiening van het verzoek tot gezinshereniging kan de betrokken lidstaat de persoon die het verzoek heeft ingediend, verzoeken het bewijs te leveren dat de gezinshereniger beschikt over:
(...)
c) stabiele en regelmatige inkomsten die volstaan om hemzelf en zijn gezinsleden te onderhouden, zonder een beroep te doen op het stelsel voor sociale bijstand van de betrokken lidstaat. De lidstaten beoordelen daartoe de aard en de regelmaat van deze inkomsten en kunnen rekening houden met de nationale minimumlonen en pensioenen, evenals met het aantal gezinsleden.

Artikel 7(1)(c) van de Gezinsherenigingsrichtlijn is geïmplementeerd in 16 lid 1b Vw, eerste lid, onder b Vw 2000, artikel 3.22 Vb 2000, artikelen 3.73 t/m 3.76 Vb 2000 en artikel 3.20 VV 2000 [zie transponeringstabel bij besluit van 29 september 2004, Stb 2004/496]. Ingevolge artikel 3.75 lid 1 Vb 2000 zijn bestaansmiddelen duurzaam indien zij nog één jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven.

In een uitspraak van 23 oktober 2008 overwoog de rechtbank 's-Gravenhage zp Maastricht, Awb 07/36627, dat met het bepaalde in artikel 3.75 Vb 2000 een onjuiste uitleg is gegeven aan het in artikel 7(1)(c) van de Gezinsherenigingsrichtlijn gehanteerde vereiste van 'stabiele en regelmatige inkomsten'. De rechtbank verwees daarbij naar een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage zp 's-Hertogenbosch van 22 februari 2008 [Rtb DH zp DB, 22 februari 2008, Awb 07/31192,LJN BC6358] en naar een arrest van het EG Hof van Justitie van 10 april 2008 over de Nederlandse implementatie van de bestaansmiddelenvereiste in de Unieburgerrichtlijn [EG HvJ, 10 april 2008, C-398/06].

Op 20 november 2009 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State [hierna: Afdeling] het door de Staatssecretaris van Justitie tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage zp Maastricht van 23 oktober 2008 ingestelde hoger beroep gegrond verklaard en en de uitspraak vernietigd [ABRS, 20 november 2008, 200808437/1/V2] .

De Afdeling overweegt dat zij op 5 december 2008 het door de Staatssecretaris van Justitie tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage zp 's-Hertogenbosch van 22 februari 2008 ingestelde hoger beroep gegrond heeft verklaard en dat zij deze uitspraak heeft vernietigd [ABRS, 5 december 2008, 2008021115/1] .

De Afdeling overweegt verder dat voor zover uit het arrest van 10 april 2008 al een communautaire definitie zou kunnen worden afgeleid daaruit nog niet volgt dat die definitie moet worden geacht van overeenkomstige toepassing te zijn op het voor derdelanders en hun gezinsleden geldende vereiste van stabiele en regelmatige inkomsten als bedoeld in artikel 7(1)(c) van de Gezinsherenigingslijn.

De Afdeling overweegt ten slotte met een verwijzing naar rechtspraak van het EG Hof van Justitie [EG HvJ, SENA t. NOS, 6 februari 2003, C-245/00] en de geschiedenis van de totstandkoming van de richtlijn [zie hier en hier] dat het aan de lidstaten is om binnen de in de Gezinshereningingsrichtlijn gestelde grenzen de voorwaarden te stellen waaronder wordt voldaan aan het in artikel 7(1)(c) van de Gezinsherenigingsrichtlijn gestelde vereiste van 'stabiele en regelmatige inkomsten'.

Uit onder meer het door de Afdeling aangehaalde arrest van het EG Hof van Justitie volgt dat er communautaire begrippen zijn en niet communautaire begrippen. Een begrip waarvan voor de vaststelling van haar betekenis en draagwijdte niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten wordt verwezen is een communitair begrip en dient in de gehele Unie autonoom en op eenvormige wijze te worden uitgelegd waarbij rekening moet worden gehouden met de context van de bepaling en met het doel van de betrokken regeling.

Communautaire begrippen kunnen communautair zijn gedefinieerd of niet communautair zijn gedefinieerd. In het geval van niet communautair gedefinieerde begrippen kunnen wel of niet communautaire aanknopingspunten voor beoordelingscriteria gevonden worden [zie bijvoorbeeld AG EG HvJ, SENA t. NOS, 26 september 2002, C-245/00]. Indien geen communautaire aanknopingspunten voor beoordelingscriteria kunnen worden gevonden wordt het vaststellen van beoordelingscriteria overgelaten aan de lidstaten echter wel binnen bepaalde grenzen. Als ik het tenminste allemaal goed begrijp.

De Afdeling lijkt ervan uit te gaan dat van communautaire aanknopingspunten voor beoordelingscriteria voor 'stabiele en regelmatige inkomsten' in de zin van artikel 7(1)(c) van de Gezinsgerenigingsrichtlijn geen sprake is. Het is de vraag of dat zo is. Artikel 7(1)(c) van de Gezinsherenigingsrichtlijn immers bepaalt dat de lidstaten de aard en de regelmaat van de inkomsten beoordelen en daarbij rekening kunnen houden met de nationale minimumlonen en pensioenen, evenals met het aantal gezinsleden. Aard en de regelmaat van inkomsten zijn uniforme criteria voor de beoordeling daarvan.

Wat verder opvalt is dat de raadstukken waar de Afdeling naar verwijst [5682/01, 7144/01, 7612/01, 8491/01 en 11330/01] dateren van vóór het tweede door de Commissie gewijzigde voorstel van de Gezinsherenigingsrichtlijn van 2 mei 2002 [COM/2002/225/FINAL]. Bovendien kan uit die raadsdocumenten wel worden opgemaakt dat de lidstaten het niet eens konden worden over [de bewoordingen van] de bestaansmiddelenvereiste maar er werd vooral gesteggeld over de wachttermijn. Overigens is het de vraag of de raadsdocumenten waar de Afdeling naar verwijst überhaupt kunnen worden gebruikt voor uitleg nu naar de inhoud daarvan niet wordt verwezen in de Gezinsherenigingsrichtlijn [EG HvJ, 26 februari 1991, C-292/89].