Toepasselijke bepalingen: par 3 t/m 22
Hoofdgeding en prejudiciele vragen: par 23 t/m 33
Beantwoording van de prejudiciƫle vraag: par 34 t/m 82
Uitlegging van richtlijn 2003/109: par 36 t/m 48
Uitlegging van richtlijn 2004/38: par 49 t/m 65
Uitlegging van artikelen 20 en 21 VWEU: par 66 t/m 82
Het EU Hof van Justitie [hierna: het Hof] heeft op 8 november 2012 arrest gewezen in de zaak van de in Duitsland wonende Japanse vader van een met haar Duitse moeder in Oostenrijk wonende Duitse dochter die in aanmerking meende te komen voor een 'verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie'. [EU HvJ, Yoshikazu Iida t Duitsland, 8 november 2012, C/40-11].
Het Hof overweegt dat eerst moet worden nagegaan of een persoon in de situatie van Yoshikazu Iida in aanmerking komt voor een aan het afgeleide recht van de Unie ontleend verblijfsrecht alvorens na te gaan of die persoon rechtstreeks een verblijfsrecht kan ontlenen aan bepalingen van het VWEU inzake het burgerschap van de Unie.
Hoewel daarover geen vragen zijn gesteld onderzoekt het Hof of Yoshikazu Iida een verblijfsrecht kan ontlenen aan richtlijn 2003/109. Yoshikazu Iida heeft op enig moment om afgifte verzocht van een verblijfsvergunning voor een langdurig ingezetene maar dat verzoek ingetrokken. Dat had hij beter niet kunnen doen want volgens het Hof had Yoshikazu Iida in beginsel aan die richtlijn rechten kunnen ontlenen.
Vervolgens onderzoekt het Hof of Yoshikazu Iida een verblijfsrecht kan ontlenen aan richtlijn 2004/38. Dat is volgens het Hof niet het geval. Yoshikazu Iida is als vader van zijn dochter niet een familielid dat ten laste is van zijn Duitse dochter. Yoshikazu Iida is wel nog echtgenoot van de Duitse moeder van zijn dochter maar heeft haar niet begeleid of zich bij haar gevoegd zodat richtlijn 2004/38 niet van toepassing is.
Tot slot onderzoekt het Hof of Yoshikazu Iida aan de artikel 20 en 21 van het VWEU een verblijfsrecht kan ontlenen.
Het Hof overweegt dat rechten die onderdanen van derde landen kunnen ontlenen aan bepalingen inzake het burgerschap van de Unie geen autonome rechten zijn maar afgeleide rechten. Die afgeleide rechten moeten voorkomen dat de vrijheid van verkeer van een burger van de Unie wordt aangetast.
Het Hof onderscheidt drie situaties waarin vrijheid van verkeer van de burger van de Unie zich verzet tegen het onthouden van een verblijfsrecht aan een onderdaan van een derde land:
- de situatie waarin een minderjarige burger van de Unie zijn verzorgende ouder nodig heeft om van zijn vrijheid van verkeer gebruik te kunnen maken ['Zhu & Chen']
- de situatie waarin een burger van de Unie terugkeert naar zijn lidstaat van herkomst na gebruik te hebben gemaakt van zijn vrijheid van verkeer ['Eind']
- de zeer bijzondere situatie waarin van de vrijheid van verkeer geen gebruik is of wordt gemaakt en het onthouden van een verblijfsrecht de burger van de Unie 'dwingt' om het grondgebied van de Unie te verlaten ['Dereci']
Het Hof overweegt dat Yoshikazu Iida geen verblijf beoogt in het gastland van zijn dochter en echtgenote, de omstandigheid dat Yoshikazu Iida in Duitsland geen Unierechtelijk verblijfsrecht genoot zijn echtgenote en dochter er niet van heeft weerhouden om gebruik te maken van hun vrijheid van verkeer en hij een verblijfsrecht heeft in Duitsland. Onder die omstandigheden kan volgens het Hof niet worden gesteld dat de echtgenote en dochter het effectieve genot van de belangrijkste aan hun status van burger van de Unie wordt ontzegd.
Tot slot onderzoekt het Hof of het EU Handvest van de Grondrechten [hierna: Handvest] van toepassing is. Dat is volgens het Hof niet het geval omdat de situatie van Yoshikazu Iida niet valt binnen de werkingssfeer van het recht van de Unie.
Verder lezen:
Geen opmerkingen:
Een reactie posten