zondag 26 mei 2013

ABRS, 6 mei 2013, 201204463/1/V4 & 201111757/1/V4 [343/2003 | Cyprus]

Op 6 mei 2013 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State [hierna: Afdeling] in 5 'Dublin' zaken uitspraken gedaan. Twee van die uitspraken betreffen zaken waarin Cyprus verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielverzoeken van de betrokken asielzoekende derdelanders [ABRS, 6 mei 2013, 201204463/1/V4 (hierna: zaak A) & 201111757/1/V4 (hierna: zaak B)]. De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld.

De zaken lijken op elkaar maar de uitkomsten ervan verschillen nogal.

In de besluitvormingsfase en beroep hebben de betrokken asielzoekende derdelanders zich ter onderbouwing van hun standpunt dat Nederland op grond van artikel 3, tweede lid van de Dublinverordening de behandeling van hun asielverzoeken aan zich moet trekken beroepen op deels dezelfde documenten.

In hoger beroep hebben de asielzoekende derdelanders documenten overgelegd die niet bij de beoordeling van het hoger beroep worden betrokken omdat een deel ervan eerder had kunnen worden overgelegd en een ander deel ervan niet kan worden aangemerkt als een onderbouwing van een eerder ingenomen standpunt. Oeps!

De Afdeling overweegt in beide zaken met een verwijzing naar een uitspraak van 14 juli 2011 dat uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens [hierna: EHRM]  in de zaak  MSS t België en Griekenland volgt dat het EHRM bij de beoordeling van de vraag of overdracht in strijd is met artikel 3 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens in het bijzonder de detentie- en/of levensomstandigheden en de kwaliteit van de asielprocedure in de verantwoordelijke lidstaat betrekt [ABRS, 14 juli 2011, 201009278/1/V3; EHRM, MSS t België & Griekenland, 21 januari 2011, 30696/09].

De Afdeling overweegt met een verwijzing naar dezelfde uitspraak van 14 juli 2011 dat eventuele schendingen van unierecht die buiten het kader van de door het EHRM in de zaak MSS betrokken aspecten vallen niet tot de conclusie leiden dat bij overdracht sprake is van een dreigende schending van artikel 3 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en weet zich in dat oordeel gesteund door een arrest van het EU Hof van Justitie in de gevoegde zaken NS t het VK en ME ea t Ierland [EU HvJ, 21 december 2011, NS t VK & ME ea t Ierland, C‑411/10 &  C‑493/10].

Bij een beroep op artikel 3, tweede lid van de Dublinverordening zullen de pijlen derhalve moeten worden gericht op de detentie- en/of levensomstandigheden en de kwaliteit van de asielprocedure in de verantwoordelijke lidstaat.

In zaak B grieft de betrokken derdelander dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de bewindspersoon ten opzichte van Cyprus mag uitgaan van het interstatelijke vertrouwensbeginsel en dat in de overgelegde documenten geen concrete aanknopingspunten gevonden kunnen worden dat Cyprus zich niet houdt aan zijn verplichtingen. Niet duidelijk is of er in zaak B sprake is van een op de overgelegde documenten gebaseerde bewindspersoonlijke standpuntbepaling over aspecten die in het arrest in de zaak MSS relevant worden geacht.

De Afdeling beoordeelt de in zaak B overgelegde documenten en concludeert dat de inhoud daarvan niet zodanig is dat er uit moet worden afgeleid dat overdracht aan Cyprus in strijd is met artikel 3 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens.

In zaak B grieft de asielzoekende derdelander voorts dat gezien de overgelegde documenten op de bewindspersoon een plicht rust om nader onderzoek te doen naar de situatie in Cyprus.

De Afdeling overweegt dat indien overgelegde documenten aanleiding zijn voor gerede twijfel over aspecten die in het arrest in de zaak MSS relevant worden geacht een lidstaat niet zonder meer kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel maar zich bij overdracht er van moet vergewissen dat de verantwoordelijke lidstaat wetgeving en praktijk toepast op een wijze die geen strijd oplevert met artikel 3 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens.  Documenten die aanleiding zouden kunnen zijn voor gerede twijfel zijn documenten die tegenstrijdige informatie bevatten dan wel serieuze signalen over een mogelijke schending van aspecten die in het arrest in de zaak MSS relevant worden geacht.

De Afdeling concludeert [in mijn woorden] dat de in zaak B overgelegde documenten geen gerede twijfel oproepen, verklaart het hoger beroep van de asielzoekende derdelander ongegrond en bevestigt de aangevallen uitspraak.


In zaak A grieft de betrokken asielzoekende derdelander dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de bewindspersoon niet heeft kunnen volstaan met de stelling dat het beroep van de asielzoekende derdelander louter is onderbouwd met een beroep op algemene documentatie.

Die grief slaagt omdat van de de in zaak A overgelegde documenten [vergelijkbaar met die overgelegd in zaak B] niet op voorhand kan worden gezegd dat ze niet relevant zijn voor de beoordeling van de vraag of aspecten die in het arrest in de zaak MSS relevant worden geacht aan overdracht in de weg staan maar er van een op die documenten gebaseerde bewindspersoonlijke standpuntbepaling over voornoemde aspecten geen sprake is. De Afdeling verklaart het hoger beroep van de asielzoekende derdelander gegrond, vernietigt de aangevallen uitspraak, verklaart het beroep gegrond en vernietigt het afwijzend besluit.

In het kader van het onderzoek of de rechtsgevolgen van het vernietigd besluit in stand moeten worden gelaten gaat de Afdeling uit van feiten en omstandigheden ten tijde van de aangevallen uitspraak en het dan geldende recht. De in hoger beroep overgelegde [maar niet bij de beoordeling van het hoger beroep betrokken] documenten worden bij het onderzoek betrokken.  In documenten wordt staat onder meer dat alle overgedragen asielzoekende derdelanders worden gedetineerd, dat detentieomstandigheden slecht zijn, dat er risico bestaat op refoulement en dat rechtsmiddelen onvoldoende effectief zijn.  

In reactie op de documenten stelt de bewindspersoon zich op het standpunt dat de documenten onvoldoende grond bieden voor de conclusie dat de detentie- en leefomstandigheden in Cyprus dan wel de asielprocedure aldaar in de praktijk van zodanige aard is dat op basis daarvan moet worden geconcludeerd dat wat voor Griekenland geldt in  gelijke mate geldt voor Cyprus.

De Afdeling concludeert dat de bewindspersoon niet inhoudelijk reageert op de in de documenten gesignaleerde tekortkomingen in de asielprocedure in Cyprus en dat de bewindspersoon een een onjuist beoordelingscriterium hanteert omdat niet wordt beoordeeld of na overdracht een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en om die reden niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag worden uitgegaan. De rechtsgevolgen van het vernietigd besluit worden daarom niet in stand gelaten.  

# zijn documenten niet op voorhand niet relevant?
# is er een op de documenten gebaseerde standpuntbepaling?
#zijn documenten aanleiding voor gerede twijfel?
#worden in de verantwoordelijke lidstaat praktijk en wetgeving toegepast op een wijze die geen strijd oplevert met artikel 3 EVRM?

Geen opmerkingen:

Een reactie posten