Zoals eerder overwogen (o.m. JV 2005/282, ve05001065), behoort de rechtbank, indien een eerdere bewaring is opgeheven omdat geen zicht op uitzetting bestaat, bij een volgende inbewaringstelling te onderzoeken of, anders dan ten tijde van de opheffing van de eerdere bewaring, sprake is van feiten en omstandigheden, waaruit blijkt dat zulk zicht nu niet ontbreekt. Voor een dergelijk onderzoek bestaat in beginsel geen aanleiding, indien sinds die opheffing een zodanig lange periode is verstreken dat, behoudens bijzondere omstandigheden, van een voor de beoordeling van het zicht op uitzetting relevante samenhang met de reden van de opheffing van de eerdere maatregel geen sprake meer is [ABRS, 24 oktober 2006, 200606370/1, JV 2006/449; ABRS, 29 januari 2007, 200609426/1, JV 2007/102, LJN AZ7990].
2.2.1. Uit de door de minister in het hoger-beroepschrift vermelde uitspraken van de Afdeling van 28 december 2005 in zaak no. 200509227/1 (JV 2006/63) [????? ZvL], van 25 januari 2006 in zaak no. 200510353/1 [ongepubliceerd] en van 28 november 2006 in zaak no. 200607715/1 [LJN AZ4617, JV 2007/45; ?????, ZvL] blijkt, dat indien de minister ten tijde van de inbewaringstelling concrete aanknopingspunten heeft die aanleiding vormen een onderzoek in te stellen naar bepaalde feiten en omstandigheden die twijfel oproepen met betrekking tot het ontbreken van zicht op uitzetting, hij de gelegenheid heeft dat onderzoek, zonodig na de inbewaringstelling, te verrichten. Derhalve dient de rechtbank bij de beoordeling van een opvolgende inbewaringstelling niet alleen te onderzoeken of, anders dan ten tijde van de opheffing van de eerdere inbewaringstelling, ten tijde van de inbewaringstelling sprake is van feiten en omstandigheden, waaruit blijkt dat zicht op uitzetting thans niet ontbreekt, maar ook, indien dat door de minister is gesteld, of sprake is van concrete aanknopingspunten die een onderzoek naar bepaalde feiten en omstandigheden, als vorenbedoeld, rechtvaardigen. [ABRS, 7 februari 2007, 20609265/1, LJN AZ8714, JV 2007/140]
2.2.1. De rechtbank dient, in het kader van de beoordeling van het nieuwe besluit tot inbewaringstelling, te beoordelen of ten tijde van het opleggen van de nieuwe maatregel sprake is van aanknopingspunten die leiden tot het oordeel dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn thans niet ontbreekt. Zoals onder meer blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 24 oktober 2006 in zaak nr. 200606370/1 (JV 2006/449) is er geen aanleiding om op die wijze de reden voor opheffing van de eerdere bewaring bij de beoordeling van het zicht op uitzetting te betrekken, indien sinds het tijdstip van de opheffing van die eerdere bewaring een zodanig lange periode is verstreken dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de staatssecretaris zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de feiten of omstandigheden die eerder grond vormden voor het oordeel dat het zicht op uitzetting ontbrak, ten tijde van het opnieuw opleggen van de maatregel van bewaring hun betekenis hebben verloren. Gezien het tijdsverloop van [...], is sprake van een lange periode als hiervoor bedoeld. [ABRS, 27 november 2007, 200706701/1, JV 2008/45, LJN BB9422; ABRS, 27 november 2007, 200705824/1, Migratieweb ve07002249].
2.1.2. De rechtbank dient, in het kader van de beoordeling van het nieuwe besluit tot inbewaringstelling, te beoordelen of ten tijde van het opleggen van de nieuwe maatregel sprake is van aanknopingspunten die leiden tot het oordeel dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn thans niet ontbreekt. Zoals onder meer blijkt uit de uitspraken van de Afdeling van 24 oktober 2006 in zaak nr. 200606370/1 (JV 2006/449) en van 27 november 2007 in zaak nr. 200706701/1 (www.raadvanstate.nl), bestaat er geen aanleiding om de redenen voor opheffing van de eerdere bewaring bij de beoordeling van het zicht op uitzetting te betrekken, indien sinds het tijdstip van de opheffing van die eerdere bewaring een zodanig lange periode is verstreken dat, behoudens bijzondere omstandigheden, [...] de feiten of omstandigheden die eerder grond vormden voor het oordeel dat het zicht op uitzetting ontbrak, ten tijde van het opnieuw opleggen van de maatregel van bewaring hun betekenis hebben verloren.
2.1.3. Gezien het tijdsverloop van [...] tussen de laatste opheffing van de eerdere vreemdelingenbewaring en de oplegging van de thans ter toetsing voorliggende maatregel, is sprake van een lange periode als hiervoor bedoeld. [ABRS, 13 maart 2008, 200800793/1 , LJN BC7780].
Geen opmerkingen:
Een reactie posten