Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State [hierna: Afdeling] strekt artikel 50 lid 3 Vw niet zover dat tijdens de ophouding steeds moet worden gehoord. Horen zal volgens de Afdeling met name achterwege gelaten kunnen worden wanneer identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie vaststaan [staan identiteit(, nationaliteit) en verblijfsrechtelijke positie in het geval van artikel 50 lid 3 Vw niet altijd al vast?, ZvL] en waarin de betrokken vreemdeling ter onmiddellijke voorbereiding op de inbewaringstelling en het daaraan voorafgaande gehoor wordt overgebracht naar een plaats, bestemd voor verhoor en aldaar gedurende een beperkte tijd wordt opgehouden [ABRS, 20 juli 2001, 200102749/1, AB 2001/274, MigratieWeb ve06000752; ABRS,16 mei 2006, 200602899, MigratieWeb ve06000801; ABRS, 25 januari 2007, 200608762/1, LJN AZ7877].
Ook indien artikel 5o lid 2 Vw van toepassing is blijkt tijdens de ophouding niet te hoeven worden gehoord. In een uitspraak van de Afdeling van 15 augustus 2008 [ABRS, 15 augustus 2008, 200804815/1] overweegt de Afdeling dat artikel 50 lid 2 Vw ertoe strekt nader onderzoek te doen naar identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie. Indien dergelijk onderzoek tijdens de ophouding plaats vindt en niet blijkt van bijzondere omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat horen van een zodanige betekenis is voor dat onderzoek dat dit redelijkerwijs niet achterwege kan blijven maakt het niet horen de ophouding niet onrechtmatig.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten