zondag 30 oktober 2011

ABRS, 12 oktober 2011, 201102116/1/H2

Heeft een derdelander die in bewaring wordt gesteld, wiens bewaring wordt opgeheven omdat hij mogelijk onder de pardonregeling valt en die vervolgens op grond van de pardonregeling wordt toegelaten met ingang van een datum liggende vóór de inbewaringstelling recht op vergoeding van schade?

Neen, aldus de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State [hierna: Afdeling] in een uitspraak van 12 oktober 2011 [ABRS, 12 oktober 2011, 201102116/1/H2].

De Afdeling overweegt dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 106 van de Vreemdelingenwet  (TK 1999-2000, 26 732, nr. 7, p. 61, 219 en 225-226) blijkt dat de wetgever met deze bepaling heeft bedoeld een bijzondere en exclusieve regeling voor toekenning van schadevergoeding na opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel te geven. Voor toekenning van schadevergoeding langs de weg van een zuiver schadebesluit is volgens de Afdeling naast deze regeling dan ook geen plaats.

Uit artikel 106 van de Vreemdelingenwet volgt dat de 'bijzondere' en 'exclusieve'  regeling voor toekenning van schadevergoeding na opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel van toepassing in het geval de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel wordt bevolen dan wel indien de vrijheidsontnemende maatregel wordt opgeheven vóór de behandeling van het verzoek daartoe.

In de zaak waarover de Afdeling in de uitspraak van 12 oktober 2011 oordeelt was de opheffing van de bewaring niet bevolen en was de bewaring ook niet opgeheven vóór de behandeling van het bewaringsberoep. Het ging derhalve om een situatie waarvoor de  'bijzondere' en 'exclusieve'  regeling voor toekenning van schadevergoeding na opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel niet geldt. Een wat uitvoeriger motivering had op de weg van de Afdeling gelegen.

Vergelijk met ABRS, 26 november 2008, 200800596/1; ABRS, 30 september 2009, 200901962/1/H3; ABRS, 5 januari 2011, 201003982/1/H3; ABRS, 18 mei 2011, 201008539/1/H2 waarin de Afdeling overweegt dat slechts in uitzonderlijke gevallen reden kan bestaan om van het beginsel van formele rechtskracht af te wijken namelijk indien door toedoen van het bestuursorgaan niet aan de betrokkene kan worden toegerekend dat hij de procedure bij de bestuursrechter ongebruikt heeft gelaten of niet heeft voltooid, of het bestuursorgaan de onrechtmatigheid van het besluit uitdrukkelijk en tijdig heeft erkend.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten