Een ongewenst verklaarde vreemdeling heeft volgens de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State [hierna Afdeling] geen belang bij procederen over verblijf en kan al hetgeen hij aan de orde had willen stellen in de verblijfssprocedure aan de orde stellen in de procedure over de ongewenstverklaring .
De ongewenstverklaringsprocedure is zo tot een juridisch vangnet geworden en biedt volgens de Afdeling 'rechtsherstel' aan de ongewenstverklaarde 1F'er [ABRS, 13 december 2004, 200408722/1, JV 2005/60 (art 3 EVRM) ABRS, 27 april 2007, 200700419/1 (art 3 EVRM) ABRS, 9 mei 2007, 200701433/1, JV 2007/295 (artt 3 & 8 EVRM) ABRS, 19 juli 2007, 200702240/1 (art 1F VlV)].
De vraag of de ongewenstverklaringsprocedure de ongewenstverklaarde 1F'er 'rechtsherstel' biedt moet in het geval dat er sprake is van een betwist artikel 3 EVRM risico ontkennend worden beantwoord.
De rechtsmiddelen die kunnen worden aangewend hebben geen schorsende werking, een uitspraak op een verzoek om een voorlopige voorziening mag veelal niet worden afgewacht, er wordt in vreemdelingenbewaring gesteld en er worden uitzettingshandelingen verricht.
De ongewenstverklaringsprocedure kan niet leiden tot de vaststelling dat er sprake is van en artikel 3 EVRM risico omdat een artikel 3 EVRM risico de rechtmatigheid van de ongewenstverklaring niet aantast. Dat volgt uit een uitspraak van de Afdeling van 7 augustus 2006 [ABRS, 7 augustus 2006, JV 2006/371] waaruit kan worden afgeleid dat samenloop van een ongewenstverklaring en een artikel 3 EVRM risico mogelijk is.
Een duurzaam artikel 3 EVRM risico kan de rechtmatigheid van een ongewenstverklaring aantasten [A5/2 Vc] maar gelet op de rechtspraak van de Afdeling over de duurzaamheid van een artikel 3 EVRM risico [ABRS 18 juli 2007, 200701663/1, JV 2007/392; ABRS 21 november 2007, 200704604/1] kan in een geval waarin sprake is van een betwist artikel 3 EVRM risico per definitie niet sprake zijn van een duurzaam artikel 3 EVRM risico.
Indien wordt vastgesteld dat het oordeel van de Staatssecretaris van Justitie over het artikel 3 EVRM risico niet door de bestuursrechtelijke beugel kan dan kan dat niet leiden tot een gegrondverklaring van het ongewenstverklaringsberoep gelet op de eerder genoemde uitspraak van de Afdeling van 7 augustus 2006 over de mogelijkheid van samenloop van ongewenstverklaring en een artikel 3 EVRM risico.
De enige bescherming die een ongewenstverklaarde vreemdeling in dat geval heeft is een overweging in een uitspraak ten overvloede dat het oordeel van de Staatssecretaris van Justitie over een artikel 3 EVRM risico niet door de bestuursrechtelijke beugel kan.
Een ongewenstverklaringsprocedure waarin een beroep op artikel 3 EVRM aan de orde moet worden gesteld voldoet niet aan de eisen de het Europese Hof voor de Rechten van de Mens daar aan stelt. Gewezen wordt op de zaken Gebremedhin t. Frankrijk [EHRM, 26 april 2007, JV 2007/252] en Sultani t. Frankrijk [EHRM, 20 september 2007, JV 2007/462] waaruit kan worden opgemaakt dat in procedures waarin een beroep op artikel 3 EVRM aan de orde wordt gesteld in beginsel schorsende werking verbonden behoort te zijn aan de indiening van een rechtsmiddel.
Door een asielzoekende vreemdeling gelijktijdig met de afwijzing van de asielaanvraag ongewenst te verklaren – en derhalve prematuur - brengt de Staatssecretaris van Justitie die asielzoekende vreemdeling in een situatie waarin een verboden refoulement voortdurend dreigt. En dat is wat zou kunnen worden genoemd een vorm van ‘detournement de procedure’ die de ongewenstverklaring onrechtmatig maakt.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten