Op 13 juli 2016 is de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State [hierna: Afdeling] terug gekomen van een uitspraak van 9 maart 2009 [ABRS, 9 maart 2009, 200808202 & 200808554, ECLI:NL:RVS:2009:BH6972] en heeft de Afdeling overwogen dat uit een oogpunt van eenvoud en overzichtelijkheid van het recht tegen elke nieuwe maatregel van bewaring apart een eerste (grens)bewaringsberoep moet worden ingesteld [ABRS, 13 juli 2016, 201603430, ECLI:NL:RVS:2016:2005 (maatregelen van 15 & 26 april 2016, beroep ingesteld op 19 april 2016) & 201603424, ECLI:NL:RVS:2016:2066 (maatregelen van 15 & 27 april 2016, beroep ingesteld op 19 april 2016)].
Op 15 juli 2016 heeft de Afdeling het hoger beroep van een vreemdeling tegen een uitspraak van de rechtbank waarin de rechtbank had overwogen dat het [op 26 januari 2016] ingestelde beroep was gericht tegen de de eerste maatregel van bewaring [van 15 januari 2016] en dat tegen de tweede maatregel van bewaring [van 1 februari 2016] nog beroep open stond, kennelijk ongegrond verklaard [ABRS, 15 juli 2016, 201601335, ECLI:NL:RVS:2016:2074].
Uit voorgaande rechtspraak volgt dat in [naar ik aanneem] veel zaken van in (grens)bewaring gestelde derdelanders [van wie de wettelijke grondslag van de (grens)bewaring is gewijzigd] nog beroepen open staan omdat het ooit ingestelde eerste beroep maar betrekking had op één maatregel van (grens)bewaring.
Indien tegen de andere maatregel niet alsnog beroep is ingesteld [niet erg waarschijnlijk] en de rechtbank ook niet van die andere maatregel binnen vier weken in kennis is gesteld in overeenstemming met artikel 94, eerste lid, van de Vreemdelingenwet, dan zijn er derdelanders wier (grens)bewaring onrechtmatig is geworden na het verstrijken van de termijn van vier weken.
Hebben de uitspraken van 13 juli 2016 geleid tot opheffing van (grens)bewaring en een aanbod van schadevergoeding?
Geen opmerkingen:
Een reactie posten