zondag 10 oktober 2010

Conclusie AG Sharpston, 30 september 2010, C-34/09

Een opmerkelijke conclusie van Advocaat-Generaal Eleanor Sharpston die als hij wordt gevolgd door het EU Hof van Justitie verregaande gevolgen heeft [AG EU HvJ, 30 september 2010, C-34/09].

Een illegaal in België verblijvend Colombiaans echtpaar krijgt twee kinderen met de Belgische nationaliteit. De aanvraag van de man om een werkloosheidsuitkering wordt afgewezen vanwege een met zijn illegaliteit samenhangend ontbreken van een arbeidsvergunning. Het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag om een werkloosheidsuitkering draait om de vraag of hij rechten kan ontlenen aan zijn twee kinderen met de Belgische nationaliteit. Daarover stelt de Belgische rechter prejudiciële vragen aan het EU Hof van Justitie met betrekking tot welke vragen Advocaat-Generaal Sharpston op 30 september 2010 het EU Hof van Justitie heeft geadviseerd.

Advocaat-Generaal Sharpston ‘hertaalt’ de prejudiciële vragen in drie vragen:
  • Kunnen de Belgische kinderen van het Colombiaanse echtpaar zich beroepen op artikel 20 VWEU en artikel 21 VWEU (recht op verplaatsing en verblijf van unieburgers) ook al hebben zij zich niet buiten hun lidstaat van nationaliteit begeven? 
  • Zo nee, kan artikel 18 VWEU (anti discriminatie) worden ingeroepen om de ‘omgekeerde’ discriminatie op te heffen die het gevolg is van de wisselwerking tussen Unierecht en nationaal recht?
  • Zo nee, kan een zelfstandig beroep op grondrechten worden gedaan.
Ter beantwoording van de eerste vraag onderzoekt Advocaat-Generaal Sharpston de relatie tussen de vereiste van ‘verplaatsing’ enerzijds en het zich kunnen beroepen op klassieke economische rechten en het unieburgerschap anderzijds. Met een verwijzing naar grondrechten stelt ze dat het verblijfsrecht van unieburgers een op zichzelf staand recht is dat ook in de lidstaat van nationaliteit kan worden uitgeoefend.

Advocaat-Generaal Sharpston verbindt aan die stelling geen conclusies maar overweegt dat er geen sprake is van een ‘louter interne situatie’ die aan een beroep op Unierecht in de weg staat. Daartoe verwijst ze in het bijzonder naar het arrest van het EU Hof van Justitie van 2 maart 2010 in de zaak Rottmann t Duitsland [EU HvJ, 2 maart 2010, C-135/08].

In die zaak ging het om een tot Duitser genaturaliseerde Oostenrijker wiens Duitse nationaliteit ingetrokken dreigde te worden vanwege bedrog bij verwerving ervan.

Met voorbijgaan aan het standpunt van de Duitse en de Oostenrijkse regering dat van een ‘louter interne situatie’ sprake is en dat de omstandigheid dat Rottmann vóór zijn naturalisatie gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer geen grensoverschrijdend element is dat een rol kan spelen bij de intrekking van deze naturalisatie overweegt het EU Hof van Justitie dat de situatie van een unieburger die wordt geconfronteerd met een besluit tot intrekking van de naturalisatie dat hem een situatie brengt die kan leiden tot het verlies unieburgerschap en de daaraan verbonden rechten onder het Unierecht valt.

Indien het Colombiaanse echtpaar België moet verlaten met medeneming van hun Belgische kinderen leidt dat er volgens Advocaat-Generaal Sharpston toe dat die kinderen daardoor praktisch gesproken in een situatie worden gebracht die kan leiden tot het verlies unieburgerschap en de daaraan verbonden rechten. Wegens ’de aard en de gevolgen ervan’ valt de situatie van die Belgische kinderen daarom onder het Unierecht. Vervolgens concludeert ze dat er sprake is van een niet gerechtvaardigde inmenging op het [verplaatsings- en] verblijfsrecht van de kinderen.

Ter beantwoording van de tweede vraag onderzoekt Advocaat-Generaal Sharpston of artikel 18 VWEU kan worden ingeroepen om de ‘omgekeerde’ discriminatie op te heffen die het gevolg is van de wisselwerking tussen Unierecht en nationaal recht. In afwijking van staande rechtspraak geeft de het EU Hof van Justitie in overweging om artikel 18 VWEU zo uit te leggen dat ‘omgekeerde’ discriminatie die gepaard gaat met schending van een grondrecht dat onder de bescherming van het Unierecht valt verboden is wanneer het nationale recht niet tenminste een gelijkwaardige bescherming biedt.

Ter beantwoording van de derde vraag onderzoekt Advocaat-Generaal Sharpston of op het EU-grondrecht op bescherming van het gezinsleven een zelfstandig beroep kan worden gedaan onafhankelijk van andere bepalingen van Unierecht. In afwijking van staande rechtspraak geeft ze het EU Hof van Justitie in overweging om de beschikbaarheid van de grondrechtenbescherming niet af te laten hangen van de rechtstreekse werking van een Verdragsbepaling of de vaststelling van secundaire wetgeving maar van het bestaan en de reikwijdte van een materiële EU-bevoegdheid.

Advocaat-Generaal Sharpston stelt dat aan die benadering een aantal voordelen verbonden waaronder het ontkomen aan de noodzaak om ‘Europa’ routes te bewandelen. Omdat de voorgestelde benadering een federaliserend effect heeft vereist de benadering volgens Advocaat-Generaal Sharpston behalve een ontwikkeling van de rechtspraak ook een ondubbelzinnige politieke uitspraak. Aan een dergelijke benadering hadden de Belgische kinderen van en Colombiaanse echtpaar geen rechten kunnen ontlenen omdat de grondrechten ten tijde van hun geboorte nog ‘soft law’ waren.

1 opmerking:

Bert Brands zei

Dat de visie van Sharpston niet algemeen wordt gedeeld, wordt nog eens benadrukt door A-G J. Kokott. Zij (hij?) schrijft daarover in zijn(haar?) conclusie van 29 november 2010 in de zaak van Shirley McCarthy vs VK (C434/09). In r.o. 41 herhaalt h/zij dat het Hof van Justitie herhaaldelijk heeft vastgesteld dat het burgerschap van de Unie niet tot doel heeft de materiële werkingssfeer van het recht van de Unie uit te breiden tot interne situaties die geen enkele aanknoping met het recht van de Unie hebben.Laatstelijk nog eens uitgemaakt op 22 mei 2008 in het arrest Nerkowska, (C-499/06. Maar dan toch: "Het valt niet uit te sluiten dat het HvJ te gelegener tijd omgaat en zich genoodzaakt ziet, in de toekomst uit het burgerschap van de Unie een verbod van de discriminatie van de eigen staatsburgers af te leiden." Een selectie van literatuur waarin dat wordt bepleit is terug te vinden in noot 38 van deze conclusie. H/Zij verwijst naar het gelijkheidsbeginsel, o.a. door de arresten Baumbast en Rottmann aan te halen.Wordt vervolgd...

Een reactie posten