zondag 21 december 2008

Artikel 15c DRi & herhaalde aanvragen

Indien na een eerdere asielaanvraag een nieuwe asielaanvraag wordt ingediend moeten de volgende vragen worden beantwoord [ABRS, 28 mei 2008, 200801656/1 ; ABRS, 28 mei 2008, 200802254/1]:
  1. Is het besluit op de nieuwe asielaanvraag een besluit van gelijke strekking als het eerdere afwijzende besluit? Zo nee:
  2. Liggen aan de nieuwe aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag? Zo nee:
  3. Is er sprake van een relevante wijziging van het recht?

Worden alle vragen met nee worden beantwoord is er voor een rechterlijke toetsing van het besluit op de nieuwe aanvraag geen plaats.

De Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State [hierna: Afdeling] beantwoordt de vraag of het besluit op de nieuwe asielaanvraag van een asielzoekende vreemdeling, die voor het eerst [na verstrijken van de implementatietermijn van de Definitierichtlijn] een beroep doet op artikel 15c DRi , van gelijke strekking is als het afwijzende besluit op een eerdere asielaanvraag ontkennend, impliciet [ABRS, 19 september 2008, 200706934/1; ABRS, 4 juni 2008, 200800966/1; ABRS, 16 mei 2008, 200702830/1; ABRS, 3 april 2008, 200701108/1 ] of expliciet [ABRS, 3 december 2008, 200801387/1; ABRS, 27 november 2008, 200802472/1; ABRS, 26 november 2008, 200801128/1; ABRS, 19 november 2008, 200700254/1; ABRS, 22 oktober 2008, 200706102/1; ABRS, 17 oktober 2008, 200701232/1 & 200701298/1 & 200704691/1 & 200705072/1 & 200801290; ABRS, 15 september 2008, 200802482/1; ABRS, 3 september 2008, 200706912/1].

Indien artikel 15c DRi een nieuwe grond is voor toelating die niet eerder bestond is het de vraag of een besluit op een nieuwe asielaanvraag waarin een beroep op artikel 15c DRi wordt gedaan een besluit is van gelijke strekking als het eerdere afwijzende besluit. Is een beroep op artikel 15c DRi dan niet gebaseerd op een nieuw feitencomplex dat een zelfstandig karakter heeft ten opzichte van de eerdere asielaanvraag? In dat geval is van een herhaalde aanvraag die met toepassing van artikel 4:6 Awb kan worden afgedaan geen sprake [ABRS, 31 oktober 2002 (zinledige verwijzing na eerdere afwijzende beschikking), LJN AF2853; ABRS, 31 mei 2005 (asielaanvraag na terugkeer land van herkomst: nieuw feitencomplex met zelfstandig karakter tov eerdere asielaanvraag), JV 2005/255, mn TS ; ABRS, 20 december 2006, 200607242/1 (asielaanvraag na terugkeer land van herkomst), LJN AZ5991, MigratieWeb ve07000067; ABRS, 27 april 2007, 200701212/1 (asielaanvraag na terugkeer land van herkomst), LJN BA4658, MigratieWeb ve07000908; ABRS 22 november 2007, 200705487/1 (bekering in de beroepsfase), JV 2008/39 mn TS, MigratieWeb ve08000002; ABRS, 26 mei 2008, 200800351/1 (bekering in beroepsfase), LJN BD3183].

Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden, voor zover van belang voor deze blogpost, feiten of omstandigheden begrepen die niet vóór het eerdere afwijzende besluit konden en derhalve, gelet op artikel 31 lid 1 Vw, behoorden te worden aangevoerd [onder meer: ABRS, 6 maart 2008, 200706839/1]. Artikel 31 lid 1 Vw bepaalt dat een asielzoekende vreemdeling omstandigheden aannemelijk moet maken die een rechtsgrond voor verlening vormen.

Indien artikel 15c DRi ten tijde van de eerdere asielaanvraag nog geen rechtsgrond voor verlening vormde dan behoorden feiten en omstandigheden ter onderbouwing van een beroep op artikel 15c DRI toentertijd niet te worden aangevoerd. Feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd aan het beroep op artikel 15c DRi bij de nieuwe aanvraag moeten daarom worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.

Overigens valt een asielzoekende vreemdeling onder de reikwijdte van artikel 15c DRi indien zich in het land van herkomst ten tijde van het afwijzende besluit een binnenlands gewapend conflict voordoet [ABRS, 20 juli 2007, 200608939/1; ABRS, 3 april 2008, 200701108/1, LJN BC8681]. Indien het bestaan van binnenlands gewapend conflict, dat wil zeggen aanhoudende en samenhangende militaire operaties, ten tijde van het afwijzende besluit van belang is voor de beoordeling van de vraag of een asielzoekende vreemdeling valt onder de reikwijdte van artikel 15c DRi dan lijkt per definitie sprake te zijn van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.

Gelet op het bovenstaande zou aan de vraag of artikel 15c DRi voor een asielzoekende vreemdeling gewijzigd recht is niet meer moeten worden toegekomen. Het belang dat die asielzoekende vreemdeling daarbij heeft is dat hij niet een gewapend conflict hoeft aan te tonen maar 'slechts' aannemelijk te maken.

[Update 090305: Zie ABRS, 11 februari 2009, 200808185/1 (nogal kip/ei imho)]

Beroep op internationale bescherming & aanvang 48-uurstermijn

Indien een vormloos beroep op internationale bescherming geen [ingediend] asielverzoek is in de zin van artikel 2b PRi [Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005] dan lijkt er wel sprake te zijn van een onvolledig ingediende asielaanvraag.

Artikel 1:3 lid 3 Awb bepaalt dat een aanvraag een verzoek is om een besluit te nemen. Hoewel artikel 2b PRi niet geïmplementeerd is in artikel 1:3 lid 3 Awb moet er vooralsnog van worden uitgegaan dat een beroep op internationale bescherming in de zin van artikel 2b PRi een aanvraag is in de zin van artikel 1:3 lid 3 Awb.

Uit een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State [hierna: Afdeling] van 19 november 2008 volgt dat de omstandigheid dat een asielaanvraag niet op de wettelijk voorgeschreven wijze is ingediend, niet met zich mee brengt dat van een aanvraag in de zin van artikel 1.3 lid 3 Awb geen sprake is [ABRS, 19 november 2008, 200708517/1].

Uit een uitspraak van de Afdeling van 19 mei 2006 [ABRS, 19 mei 2006, 200601178/1, NAV 2006/26] volgt dat de vereiste dat de aanvraag in persoon wordt ingediend moet worden begrepen als vereiste dat ziet op de wijze van indiening een asielaanvraag. Uit de omstandigheid dat de grondslag voor artikel 3.108 Vb te vinden is in artikel 37a Vw volgt dat de voorschriften van artikel 3.108 Vb en de op artikel 3.108 Vb gebaseerde bepalingen eveneens zien op de wijze van indiening van een asielaanvraag.

Een onvolledig ingediende asielaanvraag kan voor de Staatssecretaris van Justitie aanleiding kunnen zijn om toepassing te geven aan artikel 4:15 Awb. Indien van die mogelijkheid niet gebruik wordt gemaakt wordt een beslissing op de asielaanvraag veelal niet binnen de 48-uurstermijn genomen.

dinsdag 16 december 2008

Artikel 15c DRi: omvang bescherming & (on)geloofwaardigheid asielrelaas

Op 3 december 2008 [ABRS, 3 december 2008, 200805013/1 ] heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State [hierna Afdeling] een (nieuwe) poging van de Staatssecretaris van Justitie om de Afdeling ervan te overtuigen dat artikel 15c DRi geen ruimere bescherming biedt dat de b-grond van artikel 29 lid 1 Vw gepeekt.

Dat de Afdeling aan het standpunt van de Staatssecretaris van Justitie over artikel 15c DRi vooralsnog voorbijgaat kan ook worden opgemaakt uit zaken van appellerende vreemdelingen (teveel om hier op te noemen) waarin een beroep op 15c DRi wordt gepasseerd omdat het binnenlands gewapend conflict niet is onderbouwd, aannemelijk gemaakt (1e aanvraag) of aangetoond (herhaalde aanvraag) en/of uit zaken van appellerende vreemdelingen waaruit kan worden opgemaakt dat voor een geslaagd beroep op artikel 15c DRi de geloofwaardigheid van het asielrelaas niet relevant is [ABRS, 3 december 2003, 200803237/1; ABRS, 26 november 2008, 200801128/1].

Zolang een beroep op artikel 15c DRi in de ruime zin nog openstaat zal imho wel harder moeten worden gewerkt aan de onderbouwing van het binnenlands gewapend conflict.

ABRS 5 december 2008 200807608/1: Aanwijzing uitbreiding identificatieplicht

Sinds op 1 januari 2005 de Wet op de Uitgebreide Identificatieplicht in werking is getreden is de politie bevoegd om ook ten behoeve van de handhaving van de openbare orde en de hulpverleningstaak inzage in een identiteitsbewijs te vorderen.

In de memorie van toelichting [29218 nr 3 MvT] bij het wetsvoorstel staat dat de uitgebreide identificatieplicht geen aanvullende bevoegdheid geeft ten opzichte van het vreemdelingentoezicht en dat in een proces-verbaal van staandehouding moet worden opgenomen in welk kader controle heeft plaatsgevonden, onder welke omstandigheden betrokkene is aangetroffen en onder welke omstandigheden de staandehouding heeft plaatsgevonden.

Uit een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State van 5 december 2008 [ABRS, 5 december 2008, 200807608/1] lijkt te kunnen worden opgemaakt dat de bevoegdheid om ten behoeve van de openbare orde inzage in een identiteitsbewijs te vorderen moet worden getoetst aan de Aanwijzing uitbreiding identificatieplicht (2004A016) van het College van procureurs-generaal van 7 december 2004 [Stc 2004/247].

In uitspraken van 15 juni 2007 [ABRS, 15 juni 2007, 200703683/1] en 17 december 2007 [ABRS, 17 december 2007, 200708080/1] werd het beroep van appellerende vreemdelingen op die Aanwijzing nog gepeekt.

zondag 7 december 2008

ABRS 19 november 2008 200802818/1&3: Artikel 8:45 Awb

Sinds 1 januari 2008 heeft de Voorzitter van de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State [hierna: Afdeling] maar liefst 6 verzoeken om een voorlopige voorziening (uitzettingsverbod) van asielzoekende vreemdelingen toegewezen. In 4 bodemzaken is het hoger beroep inmiddels gepeekt, in de andere 2 bodemzaken wordt daar nog op gewacht.

In een van voornoemde 4 bodemzaken is aan het peken een verzoek door de Afdeling om onderliggende stukken van een individueel ambtsbericht vooraf gegaan [ABRS, 19 november 2008, 200802818/1 (bodem), 200802818/3 (vovo)].

Het gaat in die zaak om asielzoekende vreemdelingen uit Colombia die (overheids)documenten hadden overgelegd die volgens een individueel ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken vals bevonden waren. In beroep waren wederom (overheids)documenten overgelegd die de authenticiteit van de vals bevonden documenten bevestigden.

De zaak lijkt op die waarover de Afdeling op 1 oktober 2008 oordeelde [ABRS, 1 oktober 2008, 200801087/1; zie ook hier] maar verschilt daarvan in die zin dat de (overheids)documenten overgelegd ter staving van de authenticiteit van vals bevonden (overheids)documenten niet van een apostille of iets dergelijks waren voorzien, ook niet in hoger beroep. In zo'n geval is er kennelijk geen sprake van aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van een individueel ambtsbericht.

Uit uitspraken van de Afdeling van 13 november 2003 [ABRS, 13 november 2003, 200303907/1, JV 2004/22] en 13 maart 2007 [ABRS, 13 maart 2007, 200607845/1, LJN BA1217] kan worden opgemaakt dat indien concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van een individueel ambtsbericht ontbreken de rechterlijke toetsing van dat individuele ambtsbericht in beginsel beperkt is tot de vraag of het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie verschaft, onder aanduiding van - voorzover mogelijk en verantwoord - de bronnen waaraan die informatie is ontleend [anders: ABRS, 16 januari 2004, 200305368/1, JV 2004/83; ABRS, 29 januari 2004, 200306578/1, JV 2004/133].

Zou het kunnen zijn dat het verzoek om een voorlopige voorziening werd toegewezen omdat de rechtbank nagelaten had het individuele ambtsbericht te toetsen op de door de Afdeling voorgeschreven wijze?

[Update 090318: Vergelijk ABRS, 26 februari 2009, 200900543/2/V1]

Procedurerichtlijn & AC-criterium

Uit artikel 23 van de Procedurerichtlijn lijkt te kunnen worden opgemaakt dat voor de toepassing van de AC procedure een inhoudelijk criterium dient te worden gehanteerd. Verwezen wordt naar de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 23 PRi.

Het vierde lid van artikel 23 van het voorstel voor de Procedurerichtlijn, dat inhoudelijk criteria bevat voor de toepassing van een versnelde asielprocedure, is toegevoegd op 11 september 2003 [& correctie], op de eerst volgende gelegenheid na invoering van het derde lid van artikel 23 van het voorstel voor de Procedurerichtlijn op 31 juli 2003 en een week na een Iers voorstel daartoe.

In hun voorstel verwijzen de Ieren naar een ‘London Resolution’ van EU lidstaten van 30 november 1992 over kennelijk ongegronde asielaanvragen. De Ieren benadrukken bovendien in hun voorstel het belang van heldere toepassingscriteria.

Gelet op de geschiedenis van de totstandkoming lijkt artikel 23 lid 4 PRi betekenis te hebben naast artikel 23 lid 3 PRi.

ABRS 19 november 2008 200708517/1: Asielaanvraag per fax & de 48-uurstermijn

In een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State [hierna: Afdeling] van 19 november 2008 [ABRS, 19 november 2008, 200708517/1] overweegt de Afdeling met een verwijzing naar uitspraken van 16 februari 2004 en 19 mei 2006 [ABRS, 16 februari 2004, 200308695/1, JV 2002/225; ABRS, 19 mei 2006, 200601178/1, NAV 2006/26)] dat een door een gemachtigde van een asielzoekende vreemdeling per fax ingediend asielaanvraagformulier de 48-uurstermijn van de AC-procedure doet aanvangen. Dat zo'n faxaanvraag niet op de wettelijk voorgeschreven wijze is ingediend brengt volgens de Afdeling niet mee dat er van een aanvraag in de zin van artikel 1.3 lid 3 Awb geen sprake is.

In de uitspraak van 19 mei 2006 overweegt de Afdeling met een verwijzing naar artikel 36 aanhef en onder a Vw, 37 aanhef en onder a Vw, artikel 3.108 lid 1 Vb en een uitspraak van 6 september 2005 [ABRS, 6 september 2005, 200503610/1, JV 2005/404], dat de vereiste dat de aanvraag wordt ingediend door de vreemdeling of zijn wettelijk vertegenwoordiger moet worden begrepen als vereiste dat ziet op de wijze van indiening; onder aanvraag in de zin van artikel 36 aanhef en onder a Vw moet het formulier in de zin van artikel 3.108 lid 1 Vb worden verstaan.

Dat laatste is raar omdat een aanvraag in de zin van artikel 1.3 lid 3 Awb een vormvrije aanvraag is en artikel 3.108 lid 1 Vb een nadere regeling is van artikel 37 aanhef en onder a Vw en niet van artikel 36 aanhef en onder a Vw. Net als de indiening in persoon en op een bepaalde plaats ziet ook de indiening per formulier op de wijze van indiening van een aanvraag.

De asielaanvraag in de zaak waarover de Afdeling op 19 november 2008 oordeelde dateert van voor de in de overgangsbepaling van artikel 44 PRi [Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005] genoemde datum van 1 december 2007. Op asielaanvragen ingediend na 1 december 2007 is de Procedurerichtlijn van toepassing, op de Procedurerichtlijn kan een beroep worden gedaan vanaf het verstrijken van de implementatietermijn.

Imho staat de wijze van indiening van een asielaanvraag per formulier die hier te lande nog steeds lijkt te zijn voorgeschreven op gespannen voet met de Procedurerichtlijn gelet op artikel 6 lid 1 PRi dat bepaalt dat lidstaten kunnen voorschrijven dat asielverzoeken persoonlijk en/of op een aangewezen plaats moeten worden ingediend. Artikel 6 lid 1 PRi biedt alweer imho geen grondslag voor het voorschrijven van het indienen van een asielverzoek per formulier. Zie ook hier.

Lijkt te zijn voorgeschreven omdat in de transponeringstabel bij de Memorie van Toelichting op de implementatiewetgeving [30976, nr. 3] artikel 6 lid 1 PRi is geïmplementeerd in artikel 36 Vw en artikel 3.108 Vb of artikel 3.42 Vv. Artikel 3.108 [lid 2] Vb in samenhang met artikel 3.42 Vv bepaalt dat een asielaanvraag in persoon op een aangewezen plaats wordt ingediend. Artikel 6 lid 1 PRi lijkt niet te zijn geïmplementeerd in artikel 3.108 [lid 1] Vb in samenhang met artikel 3.38 Vv waarin een indiening van een asielaanvraag per formulier wordt voorgeschreven.

Indien een asielverzoek in de zin van de Procedurerichtlijn een aanvraag is in de zin van artikel 1.3 lid 3 Awb dan begint met de indiening van dat vormloze asielverzoek de 48-uurstermijn te lopen ook al is dat verzoek niet in persoon en/of op een aangewezen plaats ingediend.

De tijd zal het leren.

ABRS 3 december 2008 200802873/1 & 200803104/1: Artikel 72 lid 3 Vw

Op 3 december 2008 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State [hierna: Afdeling] in een tweetal uitspraken uitgebreid gemotiveerd overwogen dat de zogenaamde pardonminuut een met een beschikking gelijkgestelde handeling is in de zin van artikel 72 lid lid 3 Vw [ABRS, 3 december 2008, 200802873/1 & 200803104/1]. Daar is niet iedereen even gelukkig mee maar uitgeprocedeerde asielzoekers die menen ten onrechte niet te zijn gepardond vast wel.

Uit de uitspraken wordt duidelijker dan voorheen wat het bereik is van artikel 72 lid 3 Vw.

De Afdeling overweegt met een verwijzing naar de parlementaire geschiedenis van de oude en de nieuwe vreemdelingenwet dat een handeling in de zin van artikel 72 lid 3 Vw wel rechtens relevant moet zijn maar niet hoeft te zijn gericht op enig rechtsgevolg [zoals de Staatssecretaris van Justitie had gegriefd].

De Afdeling overweegt voorts dat een aanspraak op toelating die geen verband houdt met een eerdere afgewezen aanvraag niet aan de orde kan worden gesteld door het aanwenden van een rechtsmiddel tegen [een andere handeling in de zin van artikel 72 lid 3 Vw namelijk] een concrete uitzettingshandeling.

woensdag 26 november 2008

ABRS 12 november 2008 200803870/1: UNHCR Notitie over KhAD/WAD

In een uitspraak in een AC-zaak van een Afghaanse 1F'er die een nieuwe aanvraag indiende overwoog de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage nzp Arnhem [hierna: voorzieningenrechter] op 20 mei 2008 [Vz Rtb DH zp Arnhem, 20 mei 2008, Awb 08/13571] mede over de door de Afghaanse 1F'er ingebrachte notitie van de UNHCR 'Note on the Structure and Operation of the KhAD/WAD in Afghanistan 1978-1992' van mei 2008 in rechtsoverweging 1.2:

Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoeker met deze gegevens feiten en omstandigheden heeft aangedragen die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden worden overgelegd. Gelet op de inhoud van deze stukken kan, nu een en ander gerede twijfel doet rijzen omtrent de volledigheid en juistheid van het deelambtsbericht[van de Minister van Buitenlandse Zaken van februari 2000 over veiligheidsdiensten in Afganistan,ZvL], niet worden gesteld dat deze stukken niet kunnen afdoen aan het eerdere besluit en ds overwegingen waarop het berust. (...) Gelet voorts op deze notitie van de UNHCR alsmede het feit dat verweerder een notitie over (Afghaanse) 1F-zaken in voorbereiding heeft, waarbij, naar de voorzieningen rechter veronderstelt, deze notitie zeker zal worden meegenomen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder deze zaak niet heeft kunnen afdoen in een AC-procedure.

De Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State [hierna: Afdeling] 'hertaalde', om met mr Thomas Spijkerboer te spreken [zie noot mr TS bij ABRS, 13 mei 2005, JV 2005/255], deze overweging in een uitspraak van 12 november 2008 [ABRS, 12 november 2008, 200803870/1] als volgt:
De Afdeling verstaat de aangevallen uitspraak aldus, dat de voorzieningenrechter aan de vernietiging van het besluit kennelijk ten grondslag heeft gelegd dat de "Note on the Structure and Operation of the [weer zo'n rare anonimisering van de Afdeling, ZvL] Afghanistan 1978-1992" van de United Nations High Commissioner for Refugees (hierna: de UNHCR-Note) gedateerd 13 mei 2008, een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is, zoals bedoeld in de vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1, {...}) en het besluit, gelet op de aard en strekking van de UNHCR-Note en de omstandigheid dat de staatssecretaris een notitie over (Afghaanse) IF-zaken in voorbereiding heeft waarbij de UNHCR-Note zal worden betrokken, derhalve niet in de zogenoemde AC-procedure kon worden genomen.
& peekte vervolgens het hoger beroep van de Staatssecretaris van Justitie.

De voorzieningenrechter hinkte met betrekking tot de notitie van de UNHCR op 2 onvaste benen en benaderde de notitie enerzijds als een [concreet] aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het ambstbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken over veiligheidsdiensten in Afghanistan en anderzijds als een nieuw feit waarvan niet bij voorbaat is uitgesloten dat het af kan doen aan een eerder besluit.

De Afdeling maakt in de uitspraak van 12 november 2008 duidelijk dat van een concreet aanknopingspunt voor twijfel [nog?] geen sprake is.

Overigens is het Ministerie van Buitenlandse Zaken over de notitie in overleg getreden met onder meer de UNHCR Kabul [31700 VI, nr. 6, pagina 30; 31700 VI, nr. 18, pagina 12 (via http://www.overheid.nl/op)]. Het is niet duidelijk of daaraan een verzoek van de Staatssecretaris van Justitie ten grondslag ligt maar het begint er op te lijken dat de notitie toch twijfel heeft doen oproepen.

Opmerkelijk is dat de Staatssecretaris van Justitie in de hitte van het overleg over de notitie van de UNHCR op 9 oktober 2008 verwijst naar 'de' uitspraak van de rechtbank van 14 juli 2008 [bedoeld wordt denk ik Rtb DH zp DB, 14 juli 2008, Awb 08/2653, LJN Bd8298] waarin de rechtbank oordeelt dat de notitie van de UNHCR geen concrete aanknopingspunten biedt voor twijfel aan de juistheid van het ambtsbericht [31700 VI, nr. 18, pagina 13]. Zou ze toen niet hebben geweten van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 20 mei 2008? & zou ze nu al weten van de peek van 12 november 2008?

maandag 24 november 2008

Artikel 5 EVRM: Overbrenging & ophouding

Volgens de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State [hierna: Afdeling] houdt overbrenging tevens in het wachten op vervoer gedurende een redelijke tijd [ABRS, 11 okrober 2002, 200204115/1, JV 2002/438; ABRS, 31 december 2004, 200408762/1, JV 2005/96; ABRS 25 januari 2007, 200608762/1, LJN AZ7877; ], is de duur van de overbenging niet wettelijk gemaximeerd [ABRS, 15 januari 2002, 200106222/1, MigratieWeb ve05000347] en wordt een totale [niet door de bewindspersoon te motiveren] duur van de overbrenging [inclusief de wachttijd] van maximaal 10 uur als redelijk aangemerkt [ABRS, 31 december 2004, 200408762/1, JV 2005/96; ABRS, 10 maart 2008, 200800576/1 (art 50 lid 2 Vw, 10+ uur); ABRS, 10 maart 2008,200800579/1 (art 50 lid 2 Vw, 13 uur)].

In het geval van een onrechtmatige overbrenging schrijft de Afdeling de ene keer een belangenafweging voor [ABRS, 14 oktober 2003, 200305887/1, JV 2003/540 (Overbrenging & ophouding ten onrechte toegepast)] en de andere keer niet [ABRS, 10 maart 2008, 200800576/1 (overnachting, 10+ uur); ABRS, 10 maart 2008, 200800579/1 (overnachting, 13 uur)].

In het geval van een onrechtmatige ophouding schrijft de Afdeling een belangenafweging voor [ABRS, 14 oktober 2003, 200305887/1, JV 2003/540 (Overbrenging & ophouding ten onrechte toegepast); ABRS, 28 december 2005, 200509142/1, MigratieWeb ve06000017 (Overschrijding termijn ophouding)].

Waarom worden belangen de ene keer gewogen en de andere keer niet?

Indien overbrenging en ophouding en ook het ten onrechte of te langdurig toepassen niet worden aangemerkt als vrijheidsontneming maar als vrijheidsbeperking vallen ze niet onder het bereik van artikel 5 EVRM en is ruimte voor belangenafweging. Dat zou overigens curieus zijn omdat overbrenging en ophouding beleidsmatig wel worden aangemerkt als vrijheidsontneming [A6/1 Vc 2000]. Ten aanzien van overbrenging denkt het Europees Hof voor de rechten van de Mens daar mogelijk anders over [EHRM. Sadaykov t. Bulgarije, 75157/01, 22 mei 2008, ro 25].

Indien overbrenging en ophouding wel worden aangemerkt als vrijheidsontneming dan is de belangenafweging mogelijk een gevolg van inmiddels achterhaalde rechtspraak van de Afdeling dat indien het niet gaat om wettelijke vereisten een belangenafweging dient plaats te vinden [zie artikel 94 lid 3 Vw 2000]. In dat geval moeten de uitspraken van 13 maart 2008 [ABRS, 10 maart 2008, 200800576/1); ABRS, 10 maart 2008, 200800579/1] mogelijk worden gezien als een voorbode van die van 7 november 2008 waarbij de Afdeling uitdrukkelijk om is gegaan [ABRS, 7 november 2008, 200806195/1; ABRS 7 november 2008, 200807630/1].

De tijd zal het leren.

PS: Indien overbrenging en/of ophouding kunnen worden aangemerkt als vrijheidsontneming,vindt die vrijheidsontneming dan plaats 'with a view to deportation ' in de zin van artikel 5 lid 1f EVRM?

woensdag 19 november 2008

ABRS, 7 november 2008, 200806195/1 & 200807630: Voortvarendheid & belangenafweging [de Afdeling is om!]

De Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State [hierna: Afdeling] is [weer eens] om. In uitspraken van 7 november 2008 [ABRS, 7 november 2008, 200806195/1; ABRS 7 november 2008, 200807630/1] wijkt de Afdeling af van de op 16 mei 2008 ingezette lijn [ABRS, 16 mei 2008, 200801811/1; ABRS, 3 juni 2008, 200802895/1; ABRS, 1 juli 2008, 200803929/1, LJN BD6657] dat voortvarendheid geen wettelijk vereiste is en dat bij het ontbreken daarvan daarom een belangenafweging dient plaats te vinden.

In de uitspraken van 7 november 2008 overweegt de Afdeling met een verwijzing naar de arresten Chahal t. VK [EHRM, 15 november 1996, 22414/93 , ro 113], Saadi t. VK [EHRM, 29 januari 2008, 13229/03, JV 2008/102, ro 72] en Sadaykov t. Bulgarije [EHRM, 22 mei 2008, 75157/01, JV 2008/265] van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens dat indien voortvarendheid ontbreekt voor een belangenafweging geen plaats is.

vrijdag 14 november 2008

Verzoeken om een uitzettingsverbod hangende hoger beroep

Niet op voorhand is aannemelijk dat de aangevallen uitspraak in hoger beroep in stand zal blijven. Nu voorts is gebleken van een spoedeisend belang, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, komt het verzoek op na te melden wijze voor toewijzing in aanmerking.

Op de website van de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State zijn 5 uitspraken te vinden waarin het verzoek van een appellerende vreemdeling om een uitzettingsverbod hangende het hoger beroep is toegewezen [gezocht op: "niet op voorhand is aannemelijk" spoedeisend].

In 1 bodemzaak is het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard [ABRS, 15 november 2007, 200706949/2 (bodem, art 3lid 2 DVo)].

In 2 bodemzaken is het hoger beroep gepeekt [ABRS, 19 februari 2008, 200801197/2 (bodem, asiel); ABRS, 13 maart 2008, 200709100/2 (bodem, regulier)].

In 2 bodemzaken is nog geen uitspraak gedaan [ABRS, 17 juli 2008, 200805378/2 (bodem?, ongewenstverklaring); ABRS, 8 oktober 2008, 200802818/3 (bodem?, asiel)].

woensdag 12 november 2008

Staatssecretariele verzoeken om een voorlopige voorziening

Niet valt op voorhand uit te sluiten dat de uitspraak in hoger beroep niet in stand zal blijven. De uitspraak op dat hoger beroep zal op korte termijn worden gedaan. Onder die omstandigheden en nu niet is gebleken van bijzondere belangen die er in dit geval toe nopen dat aan de aangevallen uitspraak gevolg wordt gegeven voordat op het hoger beroep is beslist, ziet de voorzitter aanleiding de na te melden voorlopige voorziening te treffen.
overwoog de Voorzitter van de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State in het eerste kwartaal van dit jaar op 24 door de Staatssecretaris van Justitie ingediende verzoeken ]om een voorlopige voorziening] om aan de uitspraak in hoger beroep bestreden geen gevolg te hoeven geven. Geen enkel verzoek van de Staatssecretaris van Justitie om een voorlopige voorziening werd afgewezen.

In 5 bodemzaken is nog steeds geen uitspraak gedaan of het hoger beroep ingetrokken [Vz ABRS, 29 januari 2008, 200800377/2; Vz ABRS, 30 januari 2008, 200800436/2 ; Vz ABRS, 30 januari 2008, 200800337/2; Vz ABRS, 6 februari 2008, 200800645/2; ABRS, 25 februari 2008, 200801118/2].

In 14 bodemzaken is het hoger beroep gegrond verklaard [Vz ABRS, 7 januari 2008, 200708887/2 (bodem); Vz ABRS, 14 januari 2008, 200709018/2 (bodem); Vz ABRS, 14 januari 2008, 200709106/2 (bodem); Vz ABRS, 23 januari 2008, 200800038/2 (bodem); Vz ABRS, 23 januari 2008, 200800343/2 (bodem); Vz ABRS, 25 januari 2008, 200800338/2 (bodem); Vz ABRS, 25 januari 2008, 200800297/2 (bodem); Vz ABRS, 25 januari 2008, 200800651/2 (bodem); Vz ABRS, 30 januari 2008, 200800439/2 (bodem); Vz ABRS, 2 februari 2008, 200800376/2 (bodem); Vz ABRS, 14 februari 2008, 200800851/2 (bodem); Vz ABRS, 18 februari 2008, 200800858/2 (bodem); Vz ABRS, 22 februari 2008, 200801101/2 (bodem); Vz ABRS, 25 februari 2008, 200801140/2 (bodem)].

In 1 bodemzaak is de bestreden uitspraak bevestigd [Vz ABRS, 15 januari 2008, 200709174/2 (bodem)].

In 4 bodemzaken is het hoger beroep kennelijk ongegrond verklaard [Vz ABRS, 3 januari 2001, 200708716/2 (bodem); Vz ABRS, 1 februari 2008, 200800236/2 (bodem); Vz ABRS, 27 februari 2008, 200801159/2 (bodem); Vz ABRS, 3 maart 2008, 200801233/2 (bodem)].

Valt hieruit iets te leren? Geen idee!

dinsdag 11 november 2008

Hernieuwde bewaring: [Ne] bis in idem?

In een Chinese bewaringszaak waarover de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State [hierna: Afdeling] op 27 november 2007 oordeelde was een eerdere bewaring opgeheven wegens het ontbreken van zicht op uitzetting in verband met het geringe aantal door de Chinese autoriteiten afgegeven LP's . De Afdeling overwoog dat in uitspraken van de Afdeling over de Chinese LP-verstrekking, tot stand gekomen na de opheffing van de vreemdelingenbewaring, aanknopingspunten te vinden waren voor het oordeel dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn niet ontbrak. [ABRS, 27 november 2007, 200705642/1, JV 2008/44 nt TS, LJN BB9415]

Volgens mr Thomas Spijkerboer, in een bozige noot bij de uitspraak, past de Afdeling het ne bis in idem beginsel toe en wel op een wijze alsof de Afdeling van het beginsel nog nooit heeft gehoord.

Is het ne bis in idem beginsel wel aan de orde in het geval van hernieuwde vreemdelingenbewaring?

In beginsel doet de rechter uitsluitend een bindende uitspraak binnen de grenzen van het aan hem voorgelegde geschil over een bestreden besluit en strekt zijn uitspraak zich niet tot andere besluiten en andere geschillen [ABRS, 27 november 2007, 200705642/1, ro 2.4; ISBN 9789013054224, pagina 419].

Het besluit tot hernieuwde inbewaringstelling is een ander besluit dan het besluit tot inbewaringstelling waartegen het beroep gegrond is verklaard wegens het ontbreken van zicht op uitzetting.

Uit de rechtspraak van de Afdeling kan worden opgemaakt dat in vreemdelingenbewaringszaken van het beginsel dat uitsluitend bindend uitspraak wordt gedaan binnen de grenzen van een voorgelegd geschil wordt afgeweken, in die zin dat een eerdere uitspraak over een ander besluit onder bepaalde voorwaarden wel bij de totstandkoming van een latere uitspraak over een nieuw besluit kan worden betrokken. Met het onder bepaalde voorwaarden betrekken van een eerdere uitspraak bij de totstandkoming van een latere uitspraak, in afwijking van de regel, is mogelijk beoogd een detournement de pouvoir te voorkomen. De vraag of dat met de actuele invulling van die voorwaarden [aanknopingspunten voor nova in plaats van nova] mogelijk is laat ik hierbij onbeantwoord.

Met het ne bis in idem beginsel wordt beoogd te voorkomen dat er twee keer over eenzelfde zaak gesteggeld wordt. Het betrekken van een eerdere uitspraak over een ander besluit bij de totstandkoming van een latere uitspraak over een nieuw besluit kan resulteren in een twee keer steggelen over eenzelfde zaak.

Eerder bis in idem dan ne bis in idem imho.

maandag 10 november 2008

Hernieuwde inbewaringstelling [Aanknopingspunten, binnen redelijke termijn]

Zoals eerder overwogen (o.m. JV 2005/282, ve05001065), behoort de rechtbank, indien een eerdere bewaring is opgeheven omdat geen zicht op uitzetting bestaat, bij een volgende inbewaringstelling te onderzoeken of, anders dan ten tijde van de opheffing van de eerdere bewaring, sprake is van feiten en omstandigheden, waaruit blijkt dat zulk zicht nu niet ontbreekt. Voor een dergelijk onderzoek bestaat in beginsel geen aanleiding, indien sinds die opheffing een zodanig lange periode is verstreken dat, behoudens bijzondere omstandigheden, van een voor de beoordeling van het zicht op uitzetting relevante samenhang met de reden van de opheffing van de eerdere maatregel geen sprake meer is [ABRS, 24 oktober 2006, 200606370/1, JV 2006/449; ABRS, 29 januari 2007, 200609426/1, JV 2007/102, LJN AZ7990].

2.2.1. Uit de door de minister in het hoger-beroepschrift vermelde uitspraken van de Afdeling van 28 december 2005 in zaak no. 200509227/1 (JV 2006/63) [????? ZvL], van 25 januari 2006 in zaak no. 200510353/1 [ongepubliceerd] en van 28 november 2006 in zaak no. 200607715/1 [LJN AZ4617, JV 2007/45; ?????, ZvL] blijkt, dat indien de minister ten tijde van de inbewaringstelling concrete aanknopingspunten heeft die aanleiding vormen een onderzoek in te stellen naar bepaalde feiten en omstandigheden die twijfel oproepen met betrekking tot het ontbreken van zicht op uitzetting, hij de gelegenheid heeft dat onderzoek, zonodig na de inbewaringstelling, te verrichten. Derhalve dient de rechtbank bij de beoordeling van een opvolgende inbewaringstelling niet alleen te onderzoeken of, anders dan ten tijde van de opheffing van de eerdere inbewaringstelling, ten tijde van de inbewaringstelling sprake is van feiten en omstandigheden, waaruit blijkt dat zicht op uitzetting thans niet ontbreekt, maar ook, indien dat door de minister is gesteld, of sprake is van concrete aanknopingspunten die een onderzoek naar bepaalde feiten en omstandigheden, als vorenbedoeld, rechtvaardigen. [ABRS, 7 februari 2007, 20609265/1, LJN AZ8714, JV 2007/140]

2.2.1. De rechtbank dient, in het kader van de beoordeling van het nieuwe besluit tot inbewaringstelling, te beoordelen of ten tijde van het opleggen van de nieuwe maatregel sprake is van aanknopingspunten die leiden tot het oordeel dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn thans niet ontbreekt. Zoals onder meer blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 24 oktober 2006 in zaak nr. 200606370/1 (JV 2006/449) is er geen aanleiding om op die wijze de reden voor opheffing van de eerdere bewaring bij de beoordeling van het zicht op uitzetting te betrekken, indien sinds het tijdstip van de opheffing van die eerdere bewaring een zodanig lange periode is verstreken dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de staatssecretaris zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de feiten of omstandigheden die eerder grond vormden voor het oordeel dat het zicht op uitzetting ontbrak, ten tijde van het opnieuw opleggen van de maatregel van bewaring hun betekenis hebben verloren. Gezien het tijdsverloop van [...], is sprake van een lange periode als hiervoor bedoeld. [ABRS, 27 november 2007, 200706701/1, JV 2008/45, LJN BB9422; ABRS, 27 november 2007, 200705824/1, Migratieweb ve07002249].

2.1.2. De rechtbank dient, in het kader van de beoordeling van het nieuwe besluit tot inbewaringstelling, te beoordelen of ten tijde van het opleggen van de nieuwe maatregel sprake is van aanknopingspunten die leiden tot het oordeel dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn thans niet ontbreekt. Zoals onder meer blijkt uit de uitspraken van de Afdeling van 24 oktober 2006 in zaak nr. 200606370/1 (JV 2006/449) en van 27 november 2007 in zaak nr. 200706701/1 (www.raadvanstate.nl), bestaat er geen aanleiding om de redenen voor opheffing van de eerdere bewaring bij de beoordeling van het zicht op uitzetting te betrekken, indien sinds het tijdstip van de opheffing van die eerdere bewaring een zodanig lange periode is verstreken dat, behoudens bijzondere omstandigheden, [...] de feiten of omstandigheden die eerder grond vormden voor het oordeel dat het zicht op uitzetting ontbrak, ten tijde van het opnieuw opleggen van de maatregel van bewaring hun betekenis hebben verloren.
2.1.3. Gezien het tijdsverloop van [...] tussen de laatste opheffing van de eerdere vreemdelingenbewaring en de oplegging van de thans ter toetsing voorliggende maatregel, is sprake van een lange periode als hiervoor bedoeld. [ABRS, 13 maart 2008, 200800793/1 , LJN BC7780].

zondag 2 november 2008

Vreemdelingenbewaring & gebreken: wikken & wegen

Artikel 94 lid 4 Vw, voorzover hier van belang, bepaalt dat indien de rechtbank bij het beroep van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel [in strijd is met deze wet (maar daar gaat het hier niet over) dan wel] bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, zij het beroep gegrond verklaart.

Volgens de 'toverformule' van de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State [hierna: Afdeling] maakt een gebrek de [daaropvolgende] inbewaringstelling, indien aan alle in de wet gestelde vereisten daarvoor is voldaan, eerst onrechtmatig, indien de met de bewaring gediendebelangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen.

Hoe wikt en weegt de Afdeling? Uit rechtspraak van de Afdeling [gezocht op 'ernst van het gebrek' bij rechtspraak.nl en Migratieweb] rijst het navolgende beeld.

In gevallen waarin sprake is van strafrechtelijke documentatie en/of ongewenstverklaring valt de belangenafweging in beginsel in het voordeel van de bewindspersoon uit [teveel om op te noemen].

In overige gevallen lijkt onderscheid te worden gemaakt tussen voorschriften die grondrechten en/of mensenrechten beogen te beschermen en voorschriften die dat niet doen.

Voorschriften die grondrechten en/of mensenrechten beogen te beschermen zijn [bijvoorbeeld] artikel 50 lid 1 Vw [verbod discriminatie] en artikel 5 Gw jo artikel 5 EVRM (& daarop gebaseerde bepalingen) [verbod titelloze vrijheidsbeneming, voortvarendheid].

In het geval van een onrechtmatige (discriminatoire) staandehouding [ABRS, 30 december 2004, 200409979/1, JV 2005/81; ABRS, 13 mei 2005, 200502959/1, MigratieWeb ve05001070; ABRS, 8 augustus 2005, 200506037, Migratieweb ve05001398; ABRS, 10 mei 2007, 200702965/1, LJN BA5582; ABRS, 28 september 2007, 200706318/1, LJN BB5258] en titelloze vrijheidsbeneming [ABRS, 27 mei 2008, 200802716/1, LJN BD3189 (boeien tijdens staatdehouding)] toetst de Afdeling of door de bewindspersoon belangen zijn gesteld op grond waarvan het geschonden voorschrift niet aan de rechtmatigheid van de bewaring in de weg staat en of die belangen zijn gelegen in de omstandigheden die ten grondslag zijn gelegd aan het met de inbewaringstelling gemoeide belang van de openbare orde. Die belangen worden gewogen met de belangen ter bescherming waarvan het betrokken voorschrift strekt.

In het geval van onvoldoende voortvarendheid [ABRS, 3 juni 2008, 200802889/1, LJN BD4762; ABRS, 1 juli 2008, 200803929/1, LJN BD6657] toetst de Afdeling of door de bewindspersoon bijzondere en zwaarwegende belangen zijn gesteld. Mogelijk gaat het om een 'oude wijn in een nieuwe zak' criterium.

In gevallen waar het gaat om [schending van] voorschriften die geen grondrechten en/of mensenrechten beogen te beschermen wordt bijna altijd met een verwijzing naar de [veelal] onbetwiste [[ABRS, 22 maart 2002, 200201214/1, LJN AE2288 (Geen piketmelding); ABRS, 23 mei 2002, 200202227/1, LJN AE6625 (Geen besluit & mededeling overplaatsing); 28 december 2005, 200509142/1, MigratieWeb ve06000017 (Overschrijding termijn ophouding); ABRS, 7 augustus 2008, 200804183/1 (Geen mededeling rechtsbijstand)] omstandigheden die ten grondslag zijn gelegd aan het met de inbewaringstelling gemoeide belang van de openbare orde, door de bewindspersoon gestelde belangen en/of niet [[ABRS, 28 december 2005, 200509142/1, MigratieWeb ve06000017] door de betrokken vreemdeling gestelde belangen geconcludeerd dat van een onredelijke verhouding tussen de met de bewaring gediende en de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen geen sprake is.

De door het gebrek geschonden belangen worden niet kenbaar betrokken bij de afweging [ook niet altijd gesteld] behalve als van een geschonden belang niet of nauwelijks sprake is [ABRS, 22 maart 2002, 200201214/1, LJN AE2288 (Geen piketmelding, wel later rechtsbijstand); ABRS, 23 mei 2002, 200202227/1, LJN AE6625 (Besluit & mededeling overplaatsing, wetenschap van); ABRS, 31 juli 2002, 200203208/1, LJN AE8079 (Geen categoriewijziging, van korte duur); ABRS, 26 maart 2007, 200701243/1,LJN BA2369 (Geen rechtsbijstand tijdens IBS, wel wetenschap van reden IBS); ABRS, 10 juli 2008, 200803901/1, LJN BD8594 (Geen categoriewijziging, van korte duur); ABRS, 7 augustus 2008, 200804183/1 (Geen mededeling rechtsbijstand, wel piketmelding); ABRS, 17 september 2008, 200806224/1 (rechtsbijstand)].

Tot mijn schande moet ik bekennen dat ik mij nu pas realiseer dat schending van voorschriften met betrekking tot overbrenging en/of ophouding, waar het gaat om een te langdurende overbrenging en/of een overschrijding van de termijn voor ophouding, niet wordt gezien als een titelloze vrijheidsontneming.

[Update 081117] De Afdeling is [weer] om. In het geval van onvoldoende voorvarendheid is geen ruimte [meer] voor een belangenafweging [ABRS, 7 november 2008, 20806195/1; ABRS, 7 november 2008, 200806730/1].

[Update 081216] Zie ook ABRS, 2 december 2008, 200807626/1 : in het geval van schending van artikel 36 lid 1b Verdrag van Wenen inzake consulaire betrekkingen lijkt in het kader van de belangenafweging te moeten worden getoetst of door de bewindspersoon bijzondere en zwaarwegende belangen zijn gesteld. [Update 090817] Niet dus: zie ABRS, 20 februari 2009, 200900488/1/V3.

woensdag 15 oktober 2008

ABRS 1 oktober 2008 200801087/1: Concrete aanknopingpunten voor twijfel

Volgens een individueel ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken zijn twee door de asielzoekende X overgelegde verklaringen van A, een Colombiaanse overheidsfunctionaris, waarin staat dat X gevaar loopt bij terugkeer naar zijn land van herkomst, vals. Na schorsing van het onderzoek ter zitting worden verklaringen van overheidsfunctionaris B overgelegd, van een vergelijkbare strekking als die van A, alsmede een document waarin wordt verklaard wie B is en welke functie door haar wordt vervuld. In geschil is of de verklaringen voorzien zijn van apostilles.

De meervoudige kamer van de rechtbank 's-Gravenhage nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch overweegt dat de verklaringen van B geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid van het individuele ambtsbericht omdat die verklaringen niets vermelden over de verklaringen van A en de verklaringen niet van apostilles zijn voorzien [Rtb DH nzp DB, 14 januari 2008, Awb 04/47550 en Awb 05/4323].

X stelt hoger beroep in waarbij hij een verklaring van B overlegt, van een apostille voorzien, waarin zij onder meer bevestigt dat de vals bevonden verklaringen door A zijn verstrekt. De Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State [hierna: Afdeling] overweegt dat de door X overgelegde verklaringen niet in overeenstemming zijn met de conclusies van het individuele ambtsbericht. Nu niet zonder aanvullend onderzoek kan worden vastgesteld dat de verklaringen vals zijn valt niet uit te sluiten dat zij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de inhoud van het ambtsbericht bevatten. Onder die omstandigheden kan de Staatssecretaris van Justitie volgens de Afdeling niet zonder meer uitgaan van de juistheid van de juistheid van de conclusies van het individuele ambtsbericht. [ABRS, 1 oktober 2008, 200801087/1].

De in [hoger] beroep overgelegde verklaringen zijn geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 83 Vw maar stukken die een eerder ingenomen standpunt onderbouwen en die bij de beoordeling van een [hoger] beroep kunnen worden betrokken [(Update: 090306: ABRS, 18 februari 2009, 200805938/1) ABRS, 18 december 2003,200305222/1, JV 2004/54 (ro 2.2.2); ABRS, 31 maart 2005, 20040541/1, Migratieweb ve5000620 (ro 2.1.4); ABRS, 24 mei 2005, 200410171/1, AB 2006/2 (ro 2.1.3); Raad van State, Grieven in het bestuurprocesrecht, Het grievenstelsel in het licht van 5 jaar Vreemdelingenwet 2000 en het algemeen bestuursrecht, april 2006 (onder meer pagina 33 ev)].

Ook indien stukken aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van een ambstbericht kunnen zijn kan er onder omstandigheden een onderzoeksplicht zijn voor de Staatssecretaris van Justitie. Dat lijkt een verruiming ten opzichte van eerdere rechtspraak over aanknopingspunten voor twijfel. De tijd zal het leren.

maandag 6 oktober 2008

Binnenlands gewapend conflict [art 15c DRi]: aantonen of aannemelijk maken

Uit rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State [hierna: Afdeling] volgt dat een asielzoekende vreemdeling die een beroep doet op artikel 15c DRi een binnenlands gewapend conflict [woedende ten tijde van de beslissing op de aanvraag] aannemelijk moet maken indien hij een eerste asielaanvraag indient [ABRS, 29 februari 2008, 200800064/1; ABRS, 20 augustus 2008, 200708962/1; ABRS, 5 september 2008, 200804650/1; ABRS, 5 september 2008, 200803666/1] en dat hij zo'n conflict moet aantonen indien hij een herhaalde novaloze asielaanvraag indient [ABRS, 29 februari 2008, 200703963/1; ABRS, 3 april 2008, 200701108; ABRS, 16 mei 2008, 200702830/1; ABRS 4 juni 2008, 200800966/1; ABRS, 3 september 2008, 200706912/1; ABRS, 15 september 2008, 200802482/1; ABRS, 19 september 2008, 200706934/1].

Uit de rechtspraak van de Afdeling kan voorts worden opgemaakt dat het aannemelijk maken en aantonen van een binnenlands gewapend conflict voor verbetering vatbaar is. Onderbouwing ontbreekt, is gedateerd of heeft betrekking op mensenrechtenschendingen in plaats van op [aanhoudende en samenhangende (zie noot Maarten den Heijer bij ABRS, 20 juli 2007, 200608939/1, JV 2007/442)] militaire operaties.

Een gewaarschuwd Zuster van Liefde telt voor twee.

dinsdag 30 september 2008

ABRS 3 april 2008 [200701108/1] Binnenlands Gewapend Conflict [art 15c DRi]

Het was me eerlijk gezegd ontgaan maar door overwegingen eraan gewijd in latere uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State [hierna: Afdeling] (van het een kwam het ander) werd ik erop attent gemaakt [ABRS, 19 september 2008, 200706934/1, ro 2.1.3; ABRS, 19 september 2008, 200705250/1, ro 2.4.2; ABRS, 5 september 2008, 200803666/1, ro 2.1.4; ABRS, 5 september 2008, 200804650/1, ro 2.1.4 (gepubliceerd op 26 september 2008 en 15 september 2008)].

Op 20 juli 2007 overwoog de Afdeling met een verwijzing naar het gemeenschappelijke artikel 3 van de Conventies van Geneve en artikel 1 lid 1 & 2 van het Tweede Aanvullend Protocol bij die Conventies van Genève nog dat er sprake is van een binnenlands gewapend conflict indien een georganiseerde gewapende groep met een verantwoordelijk bevel in staat is op het grondgebied van een land of een gedeelte daarvan [aanhoudende en samenhangende] militaire operaties uit te voeren jegens de strijdkrachten van de autoriteiten van dat land [ABRS, 20 juli 2007, 200608939/1].

Uit een uitspraak van 3 april 2008 volgt voor het eerst dat ook sprake is van een binnenlands gewapend conflict indien een gewapend conflict plaatsvindt op het grondgebied van een land tussen georganiseerde gewapende groepen zonder dat de strijdkrachten van de autoriteiten daarbij betrokken zijn [ABRS, 3 april 2008, 200701108/1, LJN BC8681].

Dat lijkt me een stap in de goede richting.

Zie ook de noot van mr M. van Eik bij de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2008 in de NAV 2008/4 waarin zij ingaat op de geografische beperking die de Afdeling aanlegt.

woensdag 24 september 2008

Zicht op uitzetting naar China

Op 5 september 2008 deed de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State uitspraak onder meer in twee 'Chinese' bewaringszaken. In de ene zaak [ABRS, 5 september 2008, 200806027/1] verklaarde de Afdeling het hoger beroep van de Staatssecretaris van Justitie ongegrond, in de andere zaak [ABRS, 5 september 2008, 200805982/1] verklaarde de Afdeling het hoger beroep van de Staatssecretaris van Justitie gegrond en vervolgens het bewaringsberoep gegrond.

In beide zaken stonden de diplomatieke en politieke inspanningen van de Staatssecretaris van Justitie om vreemdelingen van Chinese nationaliteit uit te zetten naar hun land van herkomst [min of meer] centraal.

In de zaak waarin de Afdeling het hoger beroep van de Staatssecretaris van Justitie ongegrond verklaarde had de Staatssecretaris van Justitie ter zitting van de rechtbank Den Haag nzp Maastricht van 28 juli 2008 gewezen op een bewindspersonenoverleg van 9 mei 2008, op een interdepartementaal overleg van 17 juli 2008, op een voornemen van de vaste Kamercommissie van 28 mei 2008 om in gesprek te gaan met de ambassadeur van China en op informele overleggen 'in Den Haag'.

Ter zitting bleek voorts dat de stagnatie van de afgifte van de LP's na 9 mei 2008 niet meer ter sprake was gebracht van de Chinese autoriteiten, dat het interdepartementaal overleg niet tot resultaten had geleid, dat niet bekend was wanneer de vaste Kamercommissie haar voornemen zou verwezenlijken en dat evenmin bekend was wie bij de informele overleggen betrokken waren geweest en wat daar was besproken.

Op basis van die informatie en met een verwijzing naar een eerdere uitspraak van 29 mei 2008 [Rtb DH nzp Maastricht, 29 mei 2008, Awb 08/15146, LJN BD3046] waarin de Staatssecetaris van Justitie 2 maanden was gegund om de stagnatie in de afgifte van LP's door de Chinese autoriteiten te doorbreken concludeerde de rechtbank dat zicht op uitzetting ontbrak. Die conclusie kon door de Kneuterdijkse beugel.

In de zaak waarin de Afdeling het hoger beroep gegrond verklaarde concludeerde de rechtbank Den Haag nzp Den Bosch op basis van informatie van de Staatssecretaris van Jusitie over diplomatieke en politieke inspanningen die niet wezenlijk verschilde van informatie die had geleid tot een uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2008 [ABRS, 6 augustus 2008, 200805059/1] dat zicht op uitzetting ontbrak. Die conclusie kon niet door de Kneuterdijkse beugel.

Ter zitting van de Afdeling van 21 augustus 2008 wees de Staatssecretaris van Justitie op een bewindspersonenoverleg van 9 mei 2008, op een gesprek op 27 mei 2008 met de Chinese vice-Minister van Justitie tijdens diens bezoek aan Nederland, op een interdepartementaal overleg van 17 juli 2008, op een voornemen van de vaste Kamercommissie van 28 mei 2008 om in gesprek te gaan met de ambassadeur van China, op een gesprek op 10 augustus 2008 tussen de minister-president en de premier van China, op een gesprek op 22 augustus 2008 tussen de DT&V en de ambassadeur van China en op een bezoek in oktober 2008 van de minister-president aan China.

Ter zitting bleek de Staatssecretaris van Justitie voorts over de inhoud van voornoemde gesprekken en de termijn waarbinnen een verandering in de houding van de Chinese autoriteiten mocht worden verwacht geen helderheid te kunnen verschaffen.

Op basis van die informatie concludeerde de Afdeling dat zicht op uitzetting ontbrak.

Op 9 september 2008 [ABRS, 9 september 2008, 200806142/1] en 11 september 2008 [ABRS 11 september 2008, 200806475/1] verklaarde de Afdeling hoger beroepen van Chinese vreemdelingen in bewaringszaken met een verwijzing onder meer naar de eerder genoemde uitspraak van 6 augustus 2008 ongegrond. In die zaken lijken geen of onvoldoende gronden en grieven naar voren te zijn gebracht betrekking hebbende op de diplomatieke en politieke inspanningen van de Staatssecretaris van Justitie om vreemdelingen van Chinese nationaliteit uit te zetten naar hun land van herkomst.

Zie ook de antwoorden van de Staatssecretaris van Justitie ban 15 september 2008 op kamervragen van 9 september 2008 over vreemdelingenbewaring van Chinese vreemdelingen [Brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer, 15 september 2008].

donderdag 4 september 2008

Procedurerichtlijn: gemeenschapsconform geïmplementeerd?

De Procedurerichtlijn definiëert het begrip asielverzoek als een vormloos verzoek om internationale bescherming. De Procedurerichtlijn biedt lidstaten de mogelijkheid om voor te schrijven dat het asielverzoek persoonlijk en/of op een aangewezen plaats wordt ingediend. Een asielzoeker wordt gedefinieerd als een vreemdeling die een asielverzoek heeft ingediend waarop nog geen beslissing is genomen.

De Procedurerichtlijn is geïmplementeerd in oude en nieuwe bepalingenvan de vreemdelingenwet [30976], het vreemdelingenbesluit [Besluit 29 november 2007, Stb 2007/484], het voorschrift vreemdelingen [Regeling van 7 december, Stc 2007/240] en de vreemdelingencirculaire. Verwezen wordt naar de transponeringstabel bij de memorie van toelichting op het implementatievoorstel [30976, nr 3].

De implementatie introduceert een onderscheid tussen een [ingediend] asielverzoek in de zin van de Procedurerichtlijn enerzijds en een [ingediende] asielaanvraag in de zin van artikel 28 Vw jo artikel 37 lid 1 Vw jo artikel 3.108 lid 1 Vb jo artikel 3.38 Vv anderzijds.

Indien een vreemdeling te kennen geeft dat hij een asielaanvraag in wil dienen is er sprake van een asielverzoek in de zin van de Procedurerichtlijn; indien de aanvraag wordt gedaan door indiening van een formulier van een voorgeschreven model op grond van artikel 3.38 Vv van een asielaanvraag.

De Procedurerichtlijn biedt voor een vormvoorschrift in de zin van artikel 3.38 Vv geen grondslag. In de memorie van toelichting op het implementatievoorstel wordt in de transponeringstabel ook niet verwezen naar artikel 3.38 Vv.

Door de verwijzing echter in de transponeringstabel naar bepalingen die gevolgen verbinden aan de indiening van een asielaanvraag [of aan de gevolgen daarvan] wordt de vereiste van de indiening van een asielaanvraag door middel van een formulier als het ware in de implementatie van de Procedurerichtlijn ingeïmplementeerd.

Een gevolg daarvan is onder meer dat niet zoals artikel 7 PRi voorschrijft aan de indiening van een asielverzoek in de zin van de Procedurerichtlijn rechtmatig verblijf wordt verbonden maar [pas] aan de indiening van een asielaanvraag. Daarnaast zijn sommige bepalingen waarin implementatie van bepalingen van de Procedurerichtlijn is beoogd van toepassing op vreemdelingen met rechtmatig verblijf en niet op indieners van een asielverzoek in de zin van de Procedurerichtlijn. Een gemeenschapsconforme implementatie heeft ook in die bepalingen derhalve niet plaatsgevonden.

Voer voor Zusters van Liefde!

De moeite van het lezen waard:
101 Praktijkvragen over de implementatie van EG-Besluiten

zondag 31 augustus 2008

Dublinverordening & de aanvang van de 48-uurstermijn

Op welk moment vangt de behandeling aan van een asielverzoek van een op Nederland geclaimde derdelander die in een andere lidstaat een asielverzoek heeft ingediend?

De Procedurerichtlijn [hierna: PRi] definieert een 'asielverzoek' [voor zover van belang] als een door een derdelander of een staatloze ingediend verzoek dat kan worden opgevat als een verzoek om verlening van internationale bescherming door een lidstaat op grond van het Verdrag van Genève [artikel 2(b) PRi] en een 'asielzoeker' als een onderdaan van een derde land of een staatloze die een asielverzoek heeft ingediend waarover nog geen definitieve beslissing is genomen.

Uit de Dublinverordening [hierna: DVo] kan worden opgemaakt dat indien Nederland een Dublinclaim accepteert van een derdelander die in een andere lidstaat een asielverzoek heeft ingediend Nederland een asielzoeker [met asielverzoek & al] over- [artikel 16 lid 1(a) DVo] of terug [artikel 16 lid 1(d) DVo] neemt. Daaruit volgt imho dat het asielverzoek voor de behandeling waarvan Nederland verantwoordelijk wordt geacht het asielverzoek is dat die derdelander in de claimende lidstaat heeft ingediend.

Uit rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State kan worden opgemaakt dat uit artikel 69 lid 2 Vw 2000 volgt dat de 48-uurstermijn in ieder geval aanvangt op het moment waarop de aanvraag wordt ingediend [ABRS, 7 augustus 2002, 200203202/1, JV 2002/323; ABRS, 28 oktober 2003, 200304447/1, JV 2003/59; ABRS, 6 mei 2004, 200401455/1, Migratieweb ve04000848; ABRS, 9 november 2004, 200405472/1, Migratieweb ve04000848 (héél anders)]. Naar moet worden aangenomen moet als gevolg van het inwerkingtreden van de Procedurerichtlijn er van worden uitgegaan dat de datum van indiening van een asielverzoek in de zin van voornoemde richtlijn moet worden aangemerkt als het moment waarop de aanvraag wordt ingediend.

Indien het in een andere lidstaat ingediende asielverzoek van een op Nederland geDublinclaimde derdelander het asielverzoek is met de indiening waarvan de 48-uurstermijn aanvangt betekent dat de AC-procedure voor die geDublinclaimde derdelander een gepasseerd station is.

dinsdag 26 augustus 2008

[Niet] horen tijdens de ophouding

Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State [hierna: Afdeling] strekt artikel 50 lid 3 Vw niet zover dat tijdens de ophouding steeds moet worden gehoord. Horen zal volgens de Afdeling met name achterwege gelaten kunnen worden wanneer identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie vaststaan [staan identiteit(, nationaliteit) en verblijfsrechtelijke positie in het geval van artikel 50 lid 3 Vw niet altijd al vast?, ZvL] en waarin de betrokken vreemdeling ter onmiddellijke voorbereiding op de inbewaringstelling en het daaraan voorafgaande gehoor wordt overgebracht naar een plaats, bestemd voor verhoor en aldaar gedurende een beperkte tijd wordt opgehouden [ABRS, 20 juli 2001, 200102749/1, AB 2001/274, MigratieWeb ve06000752; ABRS,16 mei 2006, 200602899, MigratieWeb ve06000801; ABRS, 25 januari 2007, 200608762/1, LJN AZ7877].

Ook indien artikel 5o lid 2 Vw van toepassing is blijkt tijdens de ophouding niet te hoeven worden gehoord. In een uitspraak van de Afdeling van 15 augustus 2008 [ABRS, 15 augustus 2008, 200804815/1] overweegt de Afdeling dat artikel 50 lid 2 Vw ertoe strekt nader onderzoek te doen naar identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie. Indien dergelijk onderzoek tijdens de ophouding plaats vindt en niet blijkt van bijzondere omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat horen van een zodanige betekenis is voor dat onderzoek dat dit redelijkerwijs niet achterwege kan blijven maakt het niet horen de ophouding niet onrechtmatig.

maandag 25 augustus 2008

Actievoerende Nomen Nescio's In Vreemdelingenbewaring

Actievoerende nomen nescio's die na strafrechtelijke aanhouding weigeren hun identiteit bekend te maken lopen het risico om in vreemdelingenbewaring te worden gesteld.

Op 3 maart 2003 [200300272/1 JV 2003/171 mr B. van Wagtendonk, mr J.A.W. Scholten-Hinloopen & mr. T.M.A. Claessens itv mr M.P. Glerum] overwoog de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State in een geval waarin identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie na strafrechtelijke aanhouding niet kon worden vastgesteld dat een redelijk vermoeden van illegaal verblijf niet is vereist indien aan de overbrenging en ophouding geen staandehouding vooraf is gegaan .

Op 20 februari 2004 [200400139/1 mr M. Vlasblom, mr J.A.W. Scholten-Hindeloopen & mr H.G. Lubberdink itv mr E.J.J.M. van Tielraden] overwoog de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State dat als identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie na strafrechtelijke aanhouding niet kan worden vastgesteld daarin grond gevonden kan worden voor een vermoeden van illegaal verblijf; staandehouding kan in zo'n geval achterwege blijven omdat daarmee geen enkel redelijk doel zou zijn gediend.

Op 9 december 2005 [200509219 (kennelijk niet gepubliceerd) zie Rtb DH zp Utrecht, 14 augustus 2007, rechtsoverweging 2.2] zou de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State net als in de uitspraak van 3 maart 2003 hebben overwogen dat een redelijk vermoeden van illegaal verblijf niet is vereist indien aan de overbrenging en ophouding geen staandehouding vooraf is gegaan.

Op 23 februari 2006 [200600599/1 JV 2006/133 mr H.G. Lubberdink, mr P.A. Offers & mr R. van der Spoel itv mr C.E.C.M. van Roosmalen] overwoog de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State net als in de uitspraak van 20 februari 2004 dat indien identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie na een overname vreemde autoriteiten niet kan worden vastgesteld daarin grond gevonden kan worden voor een vermoeden van illegaal verblijf, staandehouding kan in zo'n geval achterwege blijven omdat daarmee geen enkel redelijk doel zou zijn gediend.

De lijn van de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State in deze is mij niet geheel duidelijk.

Indien een redelijk vermoeden van illegaal verblijf niet is vereist dan is het niet kunnen vaststellen van identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie voldoende om vreemdelingrechtelijke dwangmiddelen toe te passen. Indien een redelijk vermoeden van illegaal verblijf wel vereist dan kunnen ook andere feiten en omstandigheden betrokken worden bij de beoordeling van de vraag of er vreemdelingrechtelijke dwangmiddelen mogen worden toegepast.

Een in vreemdelingenbewaring gestelde actievoerster vertelde dat ze tijdens de vreemdelingenbewaring vragen moest beantwoorden over de geschiedenis, staatsinrichting, de koningin en het rechtssysteem van Nederland. Misschien kunnen aan de vreemdelingendienst overgedragen actievoerende nomen nescio's vreemdelingenbewaring voorkomen door al in een vroeg stadium blijk te geven van kennis over de hiervoor genoemde zaken.

Rechtbanken oordelen verschillend over in vreemdelingenbewaring gestelde nomen nescio's.

De rechtbank 's-Gravenhage verklaarde op 19 maart 2007 [Awb 07/10061 Migratieweb ve07000572] het beroep van een actievoerende nomen nescio tegen de vreemdelingenbewaring wegens het ontbreken van zicht op uitzetting gegrond omdat die actievoerende nome nescio uitstekend Nederlands sprak en Nederlanderschap daarom zeer aannemelijk zijn zou. Die uitspraak werd door de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State op 2 april 2007 [20071970/1 LJN BA2831 Migratieweb ve07000623] vernietigd omdat de enkele omstandigheid dat de actievoerende nomen nescio de Nederlandse taal uitstekend beheerste niet met zich mee zou brengen de staatssecretaris reeds daarom had moeten aannemen dat die de Nederlandse nationaliteit zou hebben en daarom van zicht op uitzetting geen sprake zou kunnen zijn.

De rechtbank 's-Gravenhage verklaarde op 13 april 2007 [Awb 07/13232] het beroep van een actievoerende nomen nescio tegen de vreemdelingenbewaring niet ontvankelijk hetgeen mij overigens in strijd lijkt met artikel 5 lid 4 EVRM. Het daartegen ingestelde hoger beroep werd door de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State op 29 mei 2007 [200702846/1 LJN BA6594] eveneens niet ontvankelijk verklaard met een verwijzing naar 6.5 lid 1a Awb jo artikel 85 lid 3 Vw 2000.

De rechtbank 's-Gravenhage zp Utrecht verklaarde op 14 augustus 2007 [Awb 07/31054 LJN BB1696] het beroep van een actievoerende nomen nescio tegen de vreemdelingenbewaring gegrond omdat de ophouding en bewaring vanaf het opleggen daarvan onrechtmatig zouden zijn, niet gebleken zou zijn van feiten en omstandigheden die duiden op een niet-rechtmatig verblijf van de actievoerende nomen nescio in Nederland en de weigering om de identiteit bekend te maken onvoldoende zou zijn om vreemdelingrechtelijke dwangmiddelen toe te passen. Het is mij niet bekend of tegen die uitspraak hoger beroep is ingesteld.

Trouw, Activiste onterecht vastgehouden als vreemdeling, 14 augustus 2007
De Twentsche Courant Tubantia, Recht te zwijgen bestaat niet, augustus 2007

8 december 2007

[Update 090203] Zie ook ABRS, 15 januari 2009, 200808813/1.

zondag 24 augustus 2008

Rechterlijke toetsing hernieuwde vreemdelingenbewaring

Indien een eerdere vreemdelingenbewaring is opgeheven vanwege het ontbreken van zicht op uitzetting of vanwege een belangenafweging waarbij het ontbreken van zicht op uitzetting is betrokken [ABRS, 16 juli 2008, 200803835/1, LJN BD8560, JV 2008/318] behoort de rechtbank bij een volgende vreemdelingenbewaring te onderzoeken of er sprake is van aanknopingspunten waaruit blijkt dat zicht op uitzetting niet ontbreekt. Voor een onderzoek in voornoemde zin is volgens de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State [hierna: Afdeling] in beginsel geen aanleiding indien sinds het tijdstip van de opheffing van de eerdere vreemdelingenbewaring een zodanig lange periode [ZLP] is verstreken dat, behoudens bijzondere omstandigheden, van een voor de beoordeling van het zicht op uitzetting relevante samenhang met de reden van de opheffing van de eerdere maatregel geen sprake meer is [ABRS, 24 oktober 2006, 200606370/1, JV 2006/449 (ZLP = 3 jaar); ABRS, 29 januari 2007, 200609426/1, LJN AZ7990 (ZLP = 2 jaar & 2 maanden); ABRS, 27 november 2007, 200705824/1, LJN BB9418 (ZLP = 1,5 jaar & 2 weken); ABRS, 27 november 2007, 200706701/1, LJN BB9422 (ZLP = 1 jaar & 3 weken); ABRS, 2o december 2007, 200707948 (geen ZLP = 9 maanden); ABRS 13 maart 2008, 200800793/1, LJN BC7780 (ZLP = 15 maanden & 3 weken); ABRS 7 juli 2008, 200803334/1 (ZLP = 1 jaar & 2 maanden); ABRS, 6 augustus 2008, 200805072 (ZLP = ruim 3 jaar)] [zoek naar actuele 'ZLP' Afdelingsrechtspraak].

Indien een eerdere vreemdelingenbewaring is opgeheven door de rechtbank dan wel door de bewindspersoon [ABRS, 16 september 2004, 200406582/1, JV 2004/418] vanwege een gebrek en de vreemdeling niet uit de macht van de bevoegde autoriteiten is geweest alvorens hij opnieuw in bewaring is gesteld dient de rechtbank te onderzoeken of sprake is van gewijzigde omstandigheden op grond waarvan een nieuwe inbewaringstelling gerechtvaardigd is [ABRS, 10 maart 2004, 200308565/1, JV 2004/186; ABRS, 16 september 2004, 200406582/1, JV 2004/418; ABRS, 7 juni 2006, 200603435/1, JV 2006/285; ABRS, 6 augustus 2008, 200804635/1].

De lezing overigens die de Afdeling in de uitspraken van 7 juni 2006 [ABRS, 7 juni 2006, 200603435/1, JV 2006/285] en 6 augustus 2008 [6 augustus 2008, 200804635/1] geeft van haar uitspraak van 16 september 2004 [ABRS, 16 september 2004, 200406582/1, JV 2004/418] vind ik nogal opvallend. Eerder hakken dan schaven en schuren.

zaterdag 23 augustus 2008

Niet-vrijwillige terugkeer, onwillige landen van herkomst en zicht op uitzetting

Een aantal landen waaronder Afghanistan [Rtb DH nzp Zwo, 21 juli 2008, Awb 08/21394, LJN BD9339], Irak [Rtb DH nzp Ams, 4 juni 2008, Awb 08/17867, LJN BD8170], Iran [Rtb DH nzp Utr, 25 juli 2008, Awb 08/24988, LJN BD9331] en Sierra Leone [Rtb DH nzp Ams, 30 januari 2008, Awb 08/1732, LJN BC5109] blijkt geen LP's ten behoeve van uitzetting van onderdanen te verstrekken indien de betrokken vreemdelingen aangeven niet vrijwillig terug te willen keren naar hun land van herkomst.

Indien het gaat om vreemdelingen van wie de identiteit en de nationaliteit vast staat en wordt erkend door het land van herkomst lijkt de 'medewerkings' rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State [hierna: Afdeling; ABRS, 30 juni 2008, 200803754/1, JV 2008/308, LJN BD6659; ABRS, 6 agustus 2008, 200804635/1] niet van toepassing te zijn. De medewerking die van in bewaring gestelde vreemdelingen wordt verlangd immers ziet op het verkrijgen van concrete en verifieerbare gegevens waaronder documenten die nodig zijn om de beoogde uitzetting te kunnen bewerkstelligen en op het verrichten van de nodige, controleerbare inspanningen om dergelijke gegevens te verkrijgen, niet op de wil van in bewaring gestelde vreemdelingen.

Niet de onwil van vreemdelingen van wie de identiteit en de nationaliteit vast staat en wordt erkend, zie ook artikel 13 UVRM, staat aan hun uitzetting in de weg maar de weigering van het land van herkomst om te voldoen aan de volkenrechtelijke verplichting om eigen onderdanen terug te nemen. In zo'n geval ontbreekt zich op uitzetting.

Zicht op uitzetting ontbreekt ook in het geval van vreemdelingen van wie de identiteit en de nationaliteit wel vast staat zonder erkenning daarvan door het land van herkomst. Verwezen wordt in dat verband naar een uitspraak van de Afdeling van 14 januari 2005, 200409900/1, JV 2005/121.

Indien het gaat om vreemdelingen van wie de identiteit en de nationaliteit niet vast staat lijkt de 'medewerkings' rechtspraak van de Afdeling wel van toepassing te zijn. Zodra de identiteit en de nationaliteit vast komen te staan vervalt echter het zicht op uitzetting.

Tenzij het EU Laissez Passer [A4/4.2.2 Vc] van stal wordt gehaald.

([Update 080925] Niet gebleken is dat de door de vreemdeling bij zijn presentatie aan de consulaire vertegenwoordiging van Iran af te leggen verklaring dat hij bereid is vrijwillig naar Iran terug te keren een zodanige strekking heeft dat het afleggen daarvan verder gaat dan binnen het bestek van de op hem rustende verplichting Nederland eigener beweging te verlaten redelijkerwijs van hem zou kunnen worden verlangd. [ABRS, 4 september 2008, 200805361/1])