maandag 28 december 2009

Bewaring van asielzoekers

In de zaak Said Shamilovich Kadzoev t. Bulgarije [EG HvJ, Said Shamilovich Kadzoev (Huchbarov), C‑357/09 PPU, 30 november 2009, zie ook hier] stelde de Bulgaarse vreemdelingenrechter het [toen nog] EG Hof van Justitie de prejudiciele vraag of bij de berekening van de maximale bewaringstermijn in de zin van artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn rekening moet worden gehouden met de periode waarin aan de uitzetting niet werd gewerkt in verband met de behandeling van een asielaanvraag.

Het EG Hof van Justitie overweegt met een verwijzing naar paragraaf 9 van de considerans van de Terugkeerrichtlijn (jo artikel 7 van de Procedurerichtlijn), artikel 7 jo artikel 21 van de Opvangrichtlijn en artikel 18 van de Procedurerichtlijn dat de bewaring met het oog op verwijdering die in de Terugkeerrichtlijn wordt geregeld en de bewaring van een asielzoeker die met name krachtens de Opvangrichtlijn en de Procedurerichtlijn kan worden gelast onder afzonderlijke rechtsregelingen vallen [artikel 63 lid 1 EGV, artikel 63 lid 3 EGV?]. Het EG Hof concludeert vervolgens dat bewaring op grond van nationale en communautaire bepalingen over asielzoekers niet mag worden beschouwd als bewaring met het oog op verwijdering in de zin van artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn.

Artikel 7 lid 3 van de Opvangrichtlijn bepaalt dat asielzoekers in gevallen waarin zulks nodig blijkt, bijvoorbeeld om juridische redenen of om redenen van openbare orde, op een bepaalde plaats mogen worden vastgehouden. Artikel 21 van de Opvangrichtlijn bepaalt dat tegen een beslissing op grond van artikel 7 lid 3 van de Opvangrichtlijn een rechtsmiddel kan worden aangend. De 'kan' bepaling van artikel 7 lid 3 van de Opvangrichtlijn is niet geimplementeerd.

Artikel 18 lid 1 van de Procedurerichtlijn bepaalt dat een persoon niet in bewaring gehouden mag worden uitsluitend omdat hij een asielzoeker is. Artikel 18 lid 2 bepaalt dat indien een asielzoeker in bewaring wordt gehouden gezorgd moet worden voor een snelle rechterlijke toetsing. Artikel 18 lid 1 van de Procedurerichtlijn is geimplementeerd in artikel 6 Vw, artikel 58 Vw en artikel 59 Vw; Artikel 18 lid 2 van de Procedurerichtlijn is geimplementeerd in artikel 93 Vw jo artikel 94 Vw [30 976 nr 3, transponeringstabel, pagina 16].

Gelet op de door het EG Hof van Justitie geconstateerde samenhang tussen asielgerelateerde bewaringsbepalingen en het onderscheid dat het EG Hof van Justitie maakt tussen asielgerelateerde bewaring en bewaring met het oog op verwijdering is het de vraag of artikel 59 Vw aan de bewaring van een asielzoeker ten grondslag kan worden gelegd.

zondag 13 december 2009

Gewapend conflict & uitzonderlijke situatie

De Afdeling Bestuursrechtpraak Raad van State heeft in de Elgafaji uitspraak van 25 mei 2009 overwogen dat artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging. Het gaat om een uitzonderlijke situatie ten tijde van de tot standkoming van het besluit op de aanvraag en/of in de periode onmiddellijk daaraan voorafgaand [ABRS, 25 mei 2009, 200702174/2/V2].

In het merendeel van de uitspraken in zaken waarin een beroep wordt gedaan op artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn spreekt de Afdeling over 'het door de vreemdeling gestelde gewapende conflict in' [zie bijvoorbeeld: ABRS, 25 november 2009, 200904121/1/V2; ABRS, 19 november 2009, 200907711/1/V2; anders: ABRS, 12 oktober 2009, 200808771/1/V2 ('het daar bestaande gewapend conflict')]. Die formulering lijkt erop te duiden dat de Afdeling er niet van overtuigd is dat er van een gewapend conflict sprake is en derhalve ook niet van een uitzonderlijke situatie in verband daarmee.

In ambtsberichten wordt tegenwoordig opgenomen of er in landen van herkomst sprake is van een of meer gewapende conflicten en zo ja waar. Indien een ambtsbericht geen antwoord geeft op de vraag of er in een bepaald land van herkomst wel of niet sprake is van een gewapend conflict dan zal aan de hand van informatie over gewapende confrontaties ten tijde van het tot standkomen van het besluit moeten worden beoordeeld of er wel of niet sprake is van een gewapend conflict. Niet elke lidstaat hanteert overigens dezelfde criteria voor die beoordeling, voer voor prejudiciele vragen die sinds 1 december 2009 ook door eerstelijnsrechters kunnen worden gesteld.

Stukken ter onderbouwing van een beroep op artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn blijken niet altijd [voldoende] relevant te zijn voor de beoordeling van de vraag of er ten tijde van de totstandkoming van het besluit op de asielaanvraag sprake was een gewapend conflict en van een daarmee samenhangende uitzonderlijke situatie [niet in het land maar] in de regio van herkomst van de betrokken asoelzoekende vreemdeling.

Het wordt mij uit de uitspraken van de Afdeling niet duidelijk op basis van welke criteria een hoge mate van willekeurig geweld beoordeeld wordt. Uit een uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2009 in een zaak waarin de Afdeling uitgaat van een bestaand gewapend conflict kan worden opgemaakt dat uit een zorgwekkende veiligheidssituatie niet [zonder meer] een uitzonderlijke situatie kan worden afgeleid [ABRS, 12 oktober 2009, 200808771/1/V2]. Uitspraken van Britse vreemdelingenrechters zijn daarover veel duidelijker, zie bijvoorbeeld een uitspraak van het Asylum and Immigration Tribunal van 19 oktober 2009 [UKAIT, 19 oktober 2009, CG [2009] UKAIT 00044].

Wat nu:
  • aantal gewapende confrontaties?
  • schendingen internationaal humanitair recht?
  • staatsfalen?
  • aantal gedode strijders?
  • aantal burgerslachtoffers?
  • aantal internally displaced persons?
  • regio of land van herkomst, binnenlands alternatief?



zondag 6 december 2009

EG Hof van Justitie, Said Shamilovich Kadzoev (Huchbarov), C‑357/09 PPU, 30 november 2009

Op 13 januari 2009 is de Terugkeerrichtlijn in werking getreden [2008/115/EG, 16 december 2008; Europarlementaire geschiedenis (hier & hier)].

De Terugkeerrichtlijn komt in de plaats van de artikelen 23 en 24 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst en moet uiterlijk 24 december 2010 zijn geimplementeerd. Nederland loopt nogal achter bij de geplande implementatie van de Terugkeerrichtlijn [zie hier, pagina 42].

Bulgarije heeft de Terugkeerrichtlijn op 15 mei 2009 al geimplementeerd en de Bulgaarse vreemdelingenrechter heeft op 10 augustus 2009 [7 september 2009] in de zaak van de Russische Said Shamilovich Kadzoev aan het Hof van Justitie prejudiciele vragen gesteld over de uitleg van artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn welke vragen door het Hof van Justitie op 30 november 2009 in een spoedprocedure zijn beantwoord [EG HvJ, Said Shamilovich Kadzoev (Huchbarov), C‑357/09 PPU, 30 november 2009].

Said Shamilovich Kadzoev geboren uit een Tsjetsjeense vader en een Georgische moeder wordt op 21 oktober 2006 bij de Turkse grens staande gehouden en op 3 november 2006 in vreemdelingenbewaring gesteld. In de loop van zijn vrijheidsontnemening legt hij een een geboorteakte over en een Tsjetsjeens identiteitsdocument welk document door de Russiche autoriteiten niet wordt erkend. Als het niet mogelijk blijkt te zijn om de identiteit en nationaliteit van Said Shamilovich Kadzoev vast te stellen wordt hij als staatloze beschouwd. Shamilovich Kadzoev doet tig keren tevergeefs een beroep op internationale bescherming; het blijkt niet mogelijk een derde land te vinden dat hem wil toelaten.

Artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn luidt als volgt:
1. Tenzij in een bepaald geval andere afdoende maar minder dwingende maatregelen doeltreffend kunnen worden toegepast, kunnen de lidstaten de onderdaan van een derde land jegens wie een terugkeerprocedure loopt alleen in bewaring houden om zijn terugkeer voor te bereiden en/of om de verwijderingsprocedure uit te voeren, met name indien:
a) er risico op onderduiken bestaat, of
b) de betrokken onderdaan van een derde land de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert.De bewaring is zo kort mogelijk en duurt niet langer dan de voortvarend uitgevoerde voorbereiding van de verwijdering.
2. De inbewaringstelling wordt door een administratieve of rechterlijke autoriteit gelast.
De inbewaringstelling wordt schriftelijk gelast met opgave van de feitelijke en juridische gronden.
Indien de inbewaringstelling door een administratieve autoriteit is gelast:
a) voorzien de lidstaten erin dat een spoedige rechterlijke toetsing van de rechtmatigheid van de bewaring zo spoedig mogelijk na de aanvang ervan plaatsvindt;
b) of bieden de lidstaten de betrokken onderdaan van een derde land het recht voorziening te vragen bij het gerecht zodat de rechtmatigheid van de bewaring aan een spoedige rechterlijke toetsing wordt onderworpen, die zo spoedig mogelijk na het instellen van deze procedure tot een beslissing leidt. De lidstaten stellen de betrokken onderdaan van een derde land onmiddellijk van die mogelijkheid in kennis.
De betrokken onderdaan van een derde land wordt, als zijn bewaring niet rechtmatig is, onmiddellijk vrijgelaten.

3. In ieder geval wordt de inbewaringstelling met redelijke tussenpozen op verzoek van de onderdaan van een derde land of ambtshalve getoetst. In het geval van een lange periode van bewaring wordt de toetsing aan controle door een rechterlijke autoriteit onderworpen.
4. Indien blijkt dat er omwille van juridische of andere overwegingen geen redelijk vooruitzicht op verwijdering meer is, of dat de in lid 1 bedoelde omstandigheden zich niet meer voordoen, is de bewaring niet langer gerechtvaardigd en wordt de betrokkene onmiddellijk vrijgelaten.

5. De bewaring wordt gehandhaafd zolang de in lid 1 bedoelde omstandigheden zich voordoen en zij noodzakelijk is om een geslaagde verwijdering te garanderen. Iedere lidstaat stelt een maximale bewaringsduur vast die niet meer dan zes maanden mag bedragen.
6. De lidstaten kunnen de in lid 5 bedoelde termijn overeenkomstig de nationale wetgeving slechts in beperkte mate en ten hoogste met nog eens twaalf maanden verlengen indien de verwijdering, alle redelijke inspanningen ten spijt, wellicht meer tijd zal vergen, omdat:
a) de betrokken onderdaan van een derde land niet meewerkt, of
b) de nodige documentatie uit derde landen op zich laat wachten.


De door de Bulgaarse vreemdelingenrechter gestelde prejudiciele vragen heeft het Hof van Justitie als volgt beantwoord [in mijn woorden]:
  • De in het 5e lid en 6e lid van artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn genoemde maximale termijnen van 6 maanden respectievelijk 18 maanden omvatten ook de duur van de bewaring verstreken vóór het tijdstip van de implementatie van de Terugkeerrichtlijn.
  • Een asielgerelateerde bewaring kan niet worden aangemerkt als een bewaring met het oog op verwijdering in de zin van de Terugkeerrichtlijn.
  • De in het 5e lid en 6e lid van artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn genoemde maximale termijnen van 6 maanden respectievelijk 18 maanden omvatten ook de duur van de bewaring gedurende welke de verwijdering is opgeschort vanwege het aanwenden van een rechtsmiddel tegen de verwijdering.
  • Het 4e lid van artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn is niet van toepassing op het moment dat de in het 5e lid en 6e lid van artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn genoemde maximale termijnen van 6 maanden respectievelijk 18 maanden zijn verstreken.
  • Een redelijk vooruitzicht op verwijdering in de zin van het 4e lid van artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn is een werkelijk vooruitzicht op verwijdering; van een werkelijk uitzicht op verwijdering is geen sprake is indien toelating tot een derde land weinig waarschijnlijk lijkt.
  • Indien de in het 5e lid en 6e lid van artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn genoemde maximale termijnen van 6 maanden respectievelijk 18 maanden zijn verstreken kan de bewaring niet op grond van openbare orde belangen worden voortgezet.

De Bulgaarse vreemdelingenrechter had [onder meer, in mijn woorden] gevraagd of vooruitzicht op verwijdering ontbreekt indien het land van herkomst onwillig is en er nog geen overeenstemming is met een derde land ondanks voortdurende pogingen een dergelijke overeenstemming te bereiken. De Bulgaarse vreemdelingenrechter had voorts [onder meer, in mijn woorden] gevraagd of vooruitzicht op verwijdering ontbreekt indien geen beroep wordt gedaan op een overnameovereenkomst tussen de betrokken lidstaat en het land van herkomst van de in bewaring gestelde vreemdeling.

In antwoord op die vragen heeft het het Hof van Justitie overwogen dat een redelijk vooruitzicht op verwijdering een werkelijk vooruitzicht op verwijdering is en dat van een werkelijk uitzicht op verwijdering is geen sprake is indien toelating tot een derde land weinig waarschijnlijk lijkt.

Moet daaruit worden afgeleid dat vooruitzicht op verwijdering ontbreekt indien een land van herkomst onwillig is en/of er geen beroep wordt gedaan op een overnameovereenkomst? In het licht van de zaak Mikolenko t. Estland van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2009 [EHRM, Mikolenko t. Estland, 8 oktober 2009, 10664/05] zou je haast denken van wel.

De tijd zal het leren.

Said Shamilovich Kadzoev is op 3 december 2009 in vrijheid gesteld.