zondag 2 november 2014

'Gat' tussen strafrechtelijke detentie en vreemdelingenbewaring

Soms lijkt er een 'gat' te zitten tussen beëindiging van de strafrechtelijke detentie van een derdelander en de vreemdelingenrechtelijke staandehouding/ophouding/bewaring van die derdelander. Dat is echter [meestal] niet het geval.

Beëindiging van strafrechtelijke detentie en overdracht van een derdelander aan de vreemdelingendienst vindt plaats op de wijze beschreven in de Aanwijzing onmiddellijke invrijheidstelling

Een bevel tot onmiddellijke invrijheidstelling/schorsing van de voorlopige hechtenis wordt niet in de zittingszaal geëxecuteerd maar in de inrichting waar de derdelander verblijft. Het openbaar ministerie maakt een bevel onmiddellijke invrijheidstelling op en faxt dit onverwijld naar de inrichting. Het is vervolgens de directeur van de inrichting die de verdachte daadwerkelijk in vrijheid stelt tenzij het gaat om een verdachte die tevens derdelander is in welk geval de inrichting die derdelander onverwijld aan de vreemdelingendienst overdraagt.

Het is mij niet helemaal duidelijk waar de bevoegdheid van de inrichting om een derdelander over te dragen aan de vreemdelingendienst op is gebaseerd.

Het traject van de strafrechtelijke invrijheidstelling  kan niet worden getoetst door de bewaringsrechter, het vreemdelingrechtelijk traject wel [ABRS, 25 augustus 2010, 201006824 ABRS, 18 januari 2011, 201010387ABRS, 1 november 2011, 201008674; ABRS, 2 mei 2013, 201300909; zie ook ECLI:NL:RBSGR:2010:BM8005 12 februari 2010 (kort geding)]. 

Bij de beoordeling van de duur van de overbrenging kunnen behalve de duur van het vervoer ook andere omstandigheden een rol spelen zoals de wachttijd. Indien de duur van de overbrenging een redelijke is behoeft die duur niet te worden gemotiveerd. [ABRS, 15 januari 2002, 200106222 (5 uur en 40 minuten); ABRS, 11 oktober 2002, 200204115 (3 uur wachttijd); ABRS, 31 december 2004, 200408762 (10 uur); ABRS, 18 januari 2011, 201010387 (2 uur en 55 minuten].

Geheel gewijzigd op 3 november 2014 [voortschrijdend inzicht]

vrijdag 24 oktober 2014

Vrees voor genitale verminking dochter bij terugkeer naar Nigeria

Met enige regelmaat komt het voor dat een Nigeriaanse moeder van een al dan niet hier te lande geboren dochter stelt te vrezen voor genitale verminking van die dochter bij terugkeer. Die vrees wordt aan de orde gesteld in reguliere procedures over voorgezet verblijf [na voorheen B9] en in asielprocedures.

Wat een soort van opvalt is dat in reguliere procedures de betrokken Nigeriaanse moeder de mogelijkheid tot opvang van slachtoffers van mensenhandel door NAPTIP en/of NGO's wordt tegen geworpen [ABRS 13/3/14  201300723; ABRS 22/4/14 201307508; ABRS 24/6/14 201401714] maar niet in asielprocedures althans niet, althans minder, expliciet [ECLI:NL:RBDHA:2014:586 21/1/14; ABRS 22/4/14  201307510; ABRS 30/7/14 201401022 (wel door de bewindspersoon)].

Dat scheelt een slok op een borrel.

Wel wordt in asielzaken beleidsmatig een vlucht- en vestigingsalternatief tegengeworpen. 

Of vrouwen zich kunnen onttrekken aan besnijdenis door zich elders te vestigen kan echter volgens het beleid per geval verschillen en is afhankelijk van de vraag in hoeverre vrouwen elders een nieuw bestaan kunnen opbouwen waarbij het sociale netwerk, dat kan bestaan uit de familie- of gezinsleden, maar ook uit andere sociale netwerken zoals verenigingen en kerkgenootschappen, een belangrijke rol speelt.

In wandelgangen wordt vernomen dat een vlucht- en vestigingsalternatief niet altijd wordt tegen geworpen.

Op deze website is statistische informatie te vinden over genitale verminking in de verschillende deelstaten van Nigeria. Filter 'Indicators' op de term 'FGM' en 'States' op de deelstaat van herkomst. Klik vervolgens op 'Export vizualisation'.

Met dank aan mr S.

zondag 17 augustus 2014

Bahaddar

In een nieuwe bijdrage op zijn website besteedt mr Stijn Smulders - stafjurist asiel bij het team bestuursrecht van de rechtbank Oost-Brabant - aandacht aan onder meer ontwikkelingen in de Bahaddar jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak  Raad van State [hierna: Afdeling] [ mr. A.A.M.J. Smulders, Veranderingen in de ne bis-jurisprudentie, 4 augustus 2014].

Volgens mr Stijn Smulders breekt de Afdeling in een uitspraak van 30 juni 2014 [ABRS, 30 juni 2014, 201301155] met oudere 'Bahaddar' rechtspraak waarin onder meer wordt overwogen dat
  • de vraag of er sprake is van 'Bahaddar' omstandigheden een vraag is van openbare orde die een zelfstandige beoordeling door de rechter vergt
  • de rechter pas aan de toetsing van het standpunt van de bewindspersoon toekomt nadat de rechter tot het oordeel is gekomen dat er sprake is van 'Bahaddar' omstandigheden
In de uitspraak van 30 juni 2014 overweegt de Afdeling (onder meer) over 'Bahaddar' omstandigheden en de beoordeling daarvan door de rechter:
1.4 (...) Dergelijke bijzondere feiten of omstandigheden doen zich voor, indien hetgeen de desbetreffende vreemdeling heeft aangevoerd en overgelegd onmiskenbaar tot het oordeel leidt dat de staatssecretaris bij uitzetting van die vreemdeling een refoulementverbod zou schenden, als neergelegd in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
1.5 De bestuursrechter dient te beoordelen of zich dergelijke bijzondere feiten of omstandigheden voordoen aan de hand van hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd en overgelegd, en het standpunt van de staatssecretaris daarover in het desbetreffende besluit. Als een standpunt als vorenbedoeld ontbreekt, moet de bestuursrechter de staatssecretaris in de gelegenheid stellen dat in een schriftelijk stuk alsnog in te nemen.


Volgens mr Stijn Smulders leidt de 'Bahaddar' toets die de Afdeling voorstaat tot een toetsing van het bestreden besluit (als daarin over de geloofwaardigheid van de verklaringen een standpunt is ingenomen) ter beantwoording van de vraag of sprake is 'Bahaddar' omstandigheden die (...) nopen tot een toetsing van het bestreden besluit.

Met mr Stijn Smulders ben ik van mening dat zo'n toetsing iets ongerijmds heeft.

De uitspraak van 30 juni 2014 blinkt niet uit door duidelijkheid omdat de vraag hoe moet worden beoordeeld of er sprake is van  Bahaddar'  omstandigheden in rechtsoverweging 1.4 [aan de hand van hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd en overgelegd] anders wordt beantwoord dan in rechtsoverweging 1.5 [aan de hand van hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd en overgelegd en het standpunt van de bewindspersoon daarover].

De uitspraak van 30 juni 2014 kan echter ook worden uitgelegd op een wijze met een minder ongerijmde uitkomst.

IMHO moet de rechter indien er sprake is van wat ik een 'arguable claim' zou willen noemen [stap 1] het standpunt daarover van de bewindspersoon beoordelen [stap 2].

Uit recente rechtspraak van de Afdeling volgt dat sprake is van een 'arguable' claim in het geval van:
  • een door de derdelander gestelde seksuele gerichtheid en hetgeen algemeen bekend is
    over het risico dat personen met die seksuele gerichtheid in Irak ook volgens de staatssecretaris
    lopen [ABRS, 11 april 2014, 201310204; zie ook asielbeleid tav Irak]
  • door de derdelander gestelde problemen met de Soedanese veiligheidsdienst [ABRS, 4 juni 2014, 201402999]
  • een door een derdelander gestelde bekering tot het christendom en hetgeen algemeen bekend over het risico dat bekeerlingen in Iran ook volgens de staatssecretaris lopen [ABRS, 30 juni 2014, 201301155; zie ook asielbeleid tav Iran]
  • een door een derdelander [van een niet kenbare nationaliteit] (gestelde) bekering tot het christendom [ABRS, 24 juli 2014, 201211720]
Of sprake is van een 'arguable claim' moet worden beoordeeld aan de hand van hetgeen een asielzoekende derdelander stelt en hetgeen bekend is over de situatie in het land van herkomst [vergelijk arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 23 juli 2013 (in de zaak MA t Cyprus, 41872/10, ro 131 jo 199-121) en 7 januari 2014 (in de zaak AA t Zwitserland, 58802/12, ro 60)] .

De website van mr Stijn Smulders is overigens een aanrader!




zondag 10 augustus 2014

EU HvJ, 17 juli 2014, Bero en Bouzalmate, en Pham; artikel 16 Terugkeerrichtlijn

Op 17 juli 2014 heeft het EU Hof van Justitie in drie zaken uitleg gegeven aan artikel 16, eerste lid van de Terugkeerrichtlijn [EU HvJ, Bero & Bouzalmate t Duitsland, 17 juli 2014, C-473/13 & C-514/13; EU HvJ, Pham t Duitsland, 17 juli 2014, C-474/13].

Artikel 16, eerste lid van de Terugkeerrichtlijn luidt als volgt:
Voor bewaring wordt in de regel gebruikgemaakt van speciale inrichtingen voor bewaring. Indien een lidstaat de onderdanen van een derde land die in bewaring worden gehouden, niet kan onderbrengen in een gespecialiseerde inrichting voor bewaring en gebruik dient te maken van een gevangenis, worden zij gescheiden gehouden van de gewone gevangenen. 

Bero & Bouzalmate
In de zaken Bero & Bouzalmate werd aan het EU Hof van Justitie de vraag voorgelegd - in mijn woorden - of voor de bewaring met het oog op verwijdering van van illegaal in een lidstaat verblijvende derdelanders gebruik kan worden gemaakt van een gevangenis indien in een Duitse deelstaat geen gespecialiseerde inrichting voor bewaring aanwezig is.  

Het EU Hof van Justitie beantwoordt die vraag ontkennend. 

Regel is volgens het EU Hof va Justitie dat voor bewaring met het oog op verwijdering van illegaal in een lidstaat verblijvende derdelanders  gebruik wordt gemaakt van speciale inrichtingen voor bewaring. Een afwijking van de regel moet strikt worden uitgelegd. [ro 25; EU HvJ, Kamberaj t Italië, 24 april 2012, C-571/10, ro 86 (directe verwijzing); EG HvJ, Chakroun t Nederland, 4 maart 2010, C-578/08, ro 43 (indirecte verwijzing)] 


Indien in een deelstaat geen gespecialiseerde inrichting voor bewaring aanwezig is dan zal gebruik moeten worden gemaakt van een gespecialiseerde inrichting voor bewaring in aan andere lidstaat.

Pham
In de zaak Pham werd aan het EU Hof van Justitie de vraag voorgelegd - in mijn woorden - of de bewaring met het oog op verwijdering van een illegaal in de lidstaat verblijvende derdelander gebruik kan worden gemaakt van een gevangenis indien die derdelander daarmee instemt.

Het EU Hof van Justitie beantwoordt ook die vraag ontkennend. 

Volgens het EU Hof van Justitie verplicht artikel 16, eerste lid van de Terugkeerrichtlijn tot het gescheiden houden van  illegaal verblijvende derdelanders en gewone gevangenen wanneer die derdelanders niet kunnen worden ondergebracht in een gespecialiseerde inrichting voor bewaring. 

Omdat die verplichting een garantie vormt voor de eerbiediging van aan derdelanders toegekende rechten is er geen uitzondering op mogelijk. De verplichting is volgens het EU Hof van Justitie meer dat een specifieke wijze van uitvoering van bewaring van derdelanders in gevangenissen en vormt een inhoudelijke voorwaarde voor de onderbrenging zonder welke de onderbrenging niet in overeenstemming is met de Terugkeerrichtlijn.

ABRS, 1 maart 2012, 201110969
Uit een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State [hierna: Afdeling] van 1 maart 2012 volgt dat in gespecialiseerde inrichtingen voor bewaring de bewaring van een derdelander soms kort wordt onderbroken voor de tenuitvoerlegging van een straf of een vervangende hechtenis. 

De onderbreking van de bewaring doet volgens de Afdeling  geen afbreuk aan het karakter van het detentiecentrum [ic Zaandam] als speciale inrichting in de zin van artikel 16, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn.

Uit de arresten van het EU Hof van Justitie van 17 juli 2014 - in het bijzonder uit het arrest in de zaak Pham - kan worden opgemaakt dat de onderbreking in een gespecialiseerde inrichting voor bewaring van de bewaring van een derdelander voor de tenuitvoerlegging van een straf of een vervangende hechtenis niet in overeenstemming is met artikel 16, eerste lid van de Terugkeerrichtlijn omdat als gevolg daarvan  illegaal verblijvende derdelanders niet gescheiden worden gehouden van gewone gevangenen.

maandag 23 juni 2014

EU HvJ, Mahdi t Bulgarije, 5 juni 2014, C-146/14 PPU

In een belangwekkend arrest van 5 juni 2014 in de zaak Mahdi t Bulgarije legt het EU Hof van Justitie uit hoe een op de Terugkeerrichtlijn gebaseerde bewaring van een derdelander moet worden getoetst [EU HvJ, Mahdi, 5 juni 2014, C-146/14 ].

Tussentijdse toetsing [ro 37 t/m 52]
Bewaring moet met redelijke tussenpozen worden getoetst op verzoek van de derdelander of ambtshalve. Na het verstrijken van de 6 maandentermijn [ dat is kennelijk 'een lange periode'] wordt elke toetsing aan een rechterlijke controle onderworpen. Met het oog op verdedigingsrechten en om de rechter in staat te stellen de toetsing te controleren moet na de toetsing een schriftelijk besluit worden genomen.

Omvang & indringendheid rechterlijke toetsing na 6 maanden bewaring [ro 53 t/m 64]
De bewaringsrechter moet na het verstrijken van de 6 maandentermijn ambtshalve & vol toetsen of
  • een lichter middel doeltreffend kan worden toegepast
  • er sprake is van een onderduikrisico dan wel een ontwijken of belemmeren
  • er een redelijk vooruitzicht is op verwijdering
  • de verwijdering wellicht meer tijd vergt omdat de betrokken derdelander niet mee werkt dan wel omdat de nodige documentatie uit derde landen op zich laat wachten

Toetsing verlenging(en) [75 t/m 85]
De vraag of de omstandigheid dat de verwijdering meer tijd vergt een verlenging van de bewaring rechtvaardigt moet als volgt worden beantwoord: 
  • is de lidstaat in staat om aan te tonen dat de verwijdering langer duurt dan voorzien [vereist is dat de lidstaat actieve inspanningen heeft geleverd en blijft leveren om documenten te verkrijgen], zo ja
  • geeft de derdelander blijk van een gebrek aan medewerking, zo ja
  • vergt de verwijdering meer tijd vanwege het gebrek aan medewerking
Mag de bewaring niet [langer] worden verlengd indien het gebrek aan medewerking er niet de oorzaak van is dat de verwijdering meer tijd vergt dan voorzien? Dat zou betekenen dat de gronden voor de verlenging niet los en naast elkaar maar in samenhang met elkaar moeten worden beoordeeld.

    zondag 18 mei 2014

    Onderzoek naar detentie[on]geschiktheid

    Medische stukken die een derdelander overlegt ter onderbouwing van zijn stelling dat hij detentieongeschikt is moeten [worden onderzocht en] kenbaar bij de belangenafweging worden betrokken [ABRS, 20 augustus 2009, 200904441/1/V3; ABRS, 7 juni 2010, 201004155/1/V3; ABRS, 11 april 2012, 201201640/1/V3 & 201201650/1/V3; ABRS, 2 mei 2014, 201401444/1/V3; ABRS, 9 mei 2014, 201403338/1/V3].

    Het niet betrekken van de overgelegde stukken bij de belangenafweging maken de bewaring vanaf het overleggen van de stukken onrechtmatig.

    ABRS, 12 mei 2014, 201400324/1/V3: Onder reikwijdte van prejudiciële vragen vallend terugkeerbesluit

    Een terugkeerbesluit is een voorwaarde voor een op de Terugkeerrichtlijn gebaseerde bewaring [ABRS, 22 maart 2013, 201302307/1/V3].

    In een uitspraak van 12 mei 2014 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State [hierna:Afdeling] overwogen dat een terugkeerbesluit waarin de vertrektermijn op nihil is gesteld omdat de betrokken derdelander een gevaar is voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid kan vallen onder de reikwijdte van de prejudiciële vragen die de Afdeling op 23 oktober 2013 aan het EU Hof van Justitie heeft gesteld over artikel 7, vierde lid van de Terugkeerichtlijn [ABRS, 12 mei 2014, 201400324/1/V3; ABRS, 23 oktober, 201112799/1/V3 &201202062/1/V3; EU HvJ, Zh & O t NL, C-554/13].

    Volgens de Afdeling zijn sommige feiten en omstandigheden naar hun aard evident niet van belang voor de beoordeling of een derdelander een gevaar vormt voor de openbare orde terwijl er voorts feiten en omstandigheden zijn waaruit buiten tot prejudiciële verwijzing nopende twijfel blijkt dat een derdelander al dan niet een gevaar vormt voor de openbare orde. 

    Indien er sprake is van feiten en omstandigheden die niet evident niet van belang zijn of van feiten en omstandigheden waaruit tot prejudiciële verwijzing nopende twijfel blijkt dat de vreemdeling al dan niet een gevaar vormt voor de openbare orde valt het terugkeerbesluit onder de reikwijdte van de  prejudiciële vragen en kan op dat terugkeerbesluit geen bewaring worden gebaseerd.

    zaterdag 17 mei 2014

    Categoriewijziging: voortduren eerder opgelegde bewaring of nieuwe maatregel

    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State [hierna: Afdeling] is een categoriewijziging [ a > b, b > a] geen oplegging van een nieuwe maatregel maar een voortduren van een eerder opgelegde maatregel [ABRS, 23 december 2004, 200409905/1; ABRS, 15 december 2008, 200808254/1; ABRS, 13 mei 2009, 200902933/1/V3; ABRS, 27 april 2011, 201101341/1/V3]. 

    In het voor de bewaringspraktijk onmisbare 'Vreemdelingenbewaring in nationaal en Europeesrechtelijk perspectief' werpt Bram van Dokkum [op pagina 248] de vraag op in hoeverre die rechtspraak nog opgaat en of met een categoriewijziging niet sprake is van een nieuw besluit.

    Bram van Dokkum verwijst daartoe naar de komst van de Terugkeerrichtlijn als gevolg waarvan verschillen zijn ontstaan in de voorwaardensfeer tussen de enerzijds de bewaring derdelanders zonder rechtmatig verblijf [terugkeerbesluit vereist] en anderzijds de bewaring van derdelanders met rechtmatig verblijf [geen terugkeerbesluit vereist].

    Bram van Dokkum verwijst voorts naar ontwikkelingen in de rechtspraak als gevolg waarvan bij een asielzoekende derdelander [anders dan bij een niet asielzoekende derdelander] een kenbare [ABRS, 22 augustus 2012, 201203503/1; ABRS 8 maart 2013, 201101675/1/V3; ABRS 23 september 201308270/1/V3] belangenafweging dient plaats te vinden ten tijde van een asielwensuiting [ABRS, 12 januari 2012, 201104296/1/V3; ABRS, 5 april 2013, 201300957/1/V3] of ten tijde van een inbewaringstelling [ABRS, 9 maart 2012, 201102601/1/V3; ABRS, 8 juli 2013, 201304699/1/V3].

    Uit een hierboven genoemde uitspraak van de Afdeling van 27 april 2011 [ABRS, 27 april 2011, 201101341/1/V3] leidt Bram van Dokkum af dat de Afdeling vooralsnog vast houdt aan de oude rechtspraak.


    In een zaak waarover de Afdeling op 2 juli 2013 oordeelde had de in bewaring gestelde derdelander beroep ingesteld tegen zijn categoriewijziging [a > b]. De rechtbank verklaarde zich onbevoegd van het beroep kennis te nemen. Vervolgens stelde de derdelander hoger beroep in. De Afdeling verklaarde het hoger beroep niet ontvankelijk vanwege het ontbreken van procesbelang omdat hetgeen de derdelander nastreefde met het hoger beroep al was bereikt [opheffing bewaring & schadevergoeding][ABRS, 2 juli 2013, 201304711/1/V3].

    Uit een uitspraak van de Afdeling van 13 mei 2009 volgt dat een beroep tegen een categoriewijziging moet worden opgevat als een vervolgberoep in de zin van artikel 96 van de  Vw 2000. De uitspraak gedaan op zo'n beroep is een uitspraak  als bedoeld in artikel 96, tweede lid, van de Vw 2000. Hiertegen staat anders dan bij een uitspraak als bedoeld in artikel 95, eerste lid, van de Vw 2000, geen hoger beroep open. [ABRS, 13 mei 2009, 200902933/1/V3, ro 2.2]

    Indien een beroep tegen een categoriewijziging nog steeds moet worden opgevat als een vervolgberoep tegen de uitspraak waarvan geen hoger beroep open staat had de Afdeling zich in de zaak waarover de Afdeling op 2 juli 2013 oordeelde onbevoegd moeten verklaren.

    Uit de uitspraak van van de Afdeling van  2 juli 2013 lijkt te kunnen worden afgeleid dat de Afdeling  'om' is gegaan.

    Volgens de rechtbank 's-Gravenhage zp Rotterdam kan uit de uitspraak van 2 juli 2013 niet worden afgeleid dat een categoriewijziging een maatregel is waarvan beroep kan worden ingesteld [Rtb DH zp R'dam, 16 mei 2014, Awb 14/9688]. De Afdeling heeft zich onbevoegd verklaard om van het tegen de bovengenoemde uitspraak ingestelde hoger beroep kennis te nemen [ABRS, 13 juni 2014, 201404164/1/V3].

    Wordt vervolgd.

    woensdag 22 januari 2014

    Weigering van de verdere toegang in het belang van het grenstoezicht?

    Een derdelander die na aankomst op de grensdoorlaatpost Schiphol een beroep doet op internationale bescherming wordt de toegang verleend op grond van artikel 5, vierde lid, onder c van de Schengengrenscode. Aansluitend op de verlening van toegang wordt de verdere toegang geweigerd op grond van artikel 3 van de Vreemdelingenwet en wordt de asielzoekende derdelander in grensbewaring gesteld. [ABRS, 11 juni 2013, 201302485/1/V4 & 201301582/1/V4]

    De weigering van de verdere toegang na verlening van toegang op grond van artikel 5, vierde lid, onder c jo artikel 13, eerste lid, eerste zin van de Schengengrenscode is IMHO onrechtmatig onder meer omdat na verlening van toegang op grond van artikel 5, vierde lid, onder c jo artikel 13, eerste lid, eerste zin van de Schengengrenscode er geen belang meer is van grenstoezicht dat de weigering van de verdere toegang kan rechtvaardigen.

    Volgens vaste rechtspraak van het EU Hof van Justitie vereisen de eenvormige toepassing van het Unierecht en het gelijkheidsbeginsel dat de bewoordingen van een bepaling van Unierecht die voor de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, normaliter in de gehele Unie autonoom en uniform worden uitgelegd [Zie bijvoorbeeld EU HvJ, Interedil Srl t Fallimento Interedil Srl & Intesa Gestione Crediti SpA, 20 oktober 2011, C-396/09 ro 42; EU HvJ, Padawan SL t Sociedad General de Autores y Editores de España (SGAE), 21 oktober 2010,  C-467/08, ro 31 & 32].

    Het begrip ‘grenstoezicht’ is een begrip dat in de gehele Unie autonoom en uniform moet worden uitgelegd omdat het begrip wordt gedefinieerd in de Schengengrenscode.

    Uit vaste rechtspraak van het EU Hof van Justitie volgt eveneens dat voor de uitlegging van een unierechtelijke bepaling niet enkel rekening moet worden gehouden met de bewoordingen ervan maar ook met de context en de doelstellingen die de regeling waarvan de bepaling deel uitmaakt na streeft [Zie bijvoorbeeld EU HvJ, Rahmanian Koushkaki t Bundesrepublik Deutschland, 19 december 2013, C-84/12, ro 34].

    … bewoordingen
    Artikel 2, aanhef en negende lid van de Schengengrenscode definieert het begrip ‘grenstoezicht’ als: 
    de overeenkomstig en voor het doel van deze verordening aan een grens uitgevoerde activiteit die uitsluitend wegens de voorgenomen of daadwerkelijke grensoverschrijding en dus niet om andere redenen wordt verricht, en die bestaat in controle en bewaking van de grens.
    Van belang voor de beoordeling van de vraag of de uitoefening van grenstoezicht na verlening van toegang kan worden voortgezet is dat de aan een grens uitgevoerde activiteit uitsluitend wordt verricht wegens de voorgenomen of daadwerkelijke grensoverschrijding . Die activiteit kan niet worden verricht om andere redenen.

    … context
    Tot de context van het begrip ‘grenstoezicht’ behoren artikel 2, aanhef en tiende lid van de Schengengrenscode, 2, aanhef en elfde lid van de Schengengrenscode en Hoofdstuk II van de Schengengrenscode.

    Artikel 2, aanhef en tiende lid van de Schengengrenscode definieert ‘grenscontroles’ als:
    de controles die aan de grensdoorlaatposten worden verricht om na te gaan of de betrokken personen, hun vervoermiddelen en de voorwerpen in hun bezit het grondgebied van de lidstaten mogen binnenkomen dan wel verlaten

    Indien uit grenscontrole volgt dat een derdelander [een deel van] de Schengenruimte mag binnenkomen zijn er geen redenen meer om de uitoefening van grenstoezicht in de zin van grenscontrole voort te zetten.

    Artikel 2, aanhef en elfde lid van de Schengengrenscode definieert ‘grensbewaking’ als:
    de bewaking van de grenzen buiten de grensdoorlaatposten en de bewaking van de grensdoorlaat posten buiten de vastgestelde openingstijden om te voorkomen dat personen zich aan de grenscontroles onttrekken

    Indien een derdelander zich onderwerpt aan grenscontrole en zich aan die controle derhalve niet onttrekt is de uitoefening van grenstoezicht in de vorm van grensbewaking niet aan de orde.

    Hoofdstuk II van de Schengengrenscode regelt het toezicht aan de buitengrenzen en de weigering van de toegang is geregeld. De artikelen 6 t/m13 maken deel uit van hoofdstuk II.

    Uit voornoemd hoofdstuk volgt dat grenstoezicht op een derdelander kan worden uitgeoefend en ook wordt uitgeoefend zolang over de toegang van die derdelander nog geen beslissing is genomen.

    Voorts volgt uit dat hoofdstuk dat de uitoefening van het grenstoezicht kan worden voortgezet indien die derdelander de toegang wordt geweigerd. Verwezen wordt in dat verband naar artikel 8, vierde lid van de Schengengrenscode waarin is bepaald dat indien een derdelander de toegang wordt geweigerd de grenswachters erop toe zien dat die derdelander het grondgebied van de betrokken lidstaat niet betreedt en naar Bijlage V van de Schengengrenscode.

    Uit voornoemd hoofdstuk volgt niet dat dat de uitoefening van het grenstoezicht kan worden voortgezet indien die derdelander de toegang is verleend.

    … doelstellingen
    Naar doelstellingen van de Schengengrenscode wordt verwezen in overweging 6 van de Preambule bij de Schengengrenscode, artikel 1 van de Schengengrenscode en artikel 12, eerste lid van de Schengengrenscode.

    Overweging 6 van de Preambule bij de Schengengrenscode luidt als volgt:
    (…) Het grenstoezicht moet helpen de illegale immigratie en mensenhandel te bestrijden en bedreigingen van de binnenlandse veiligheid, de openbare orde, de volksgezondheid en de internationale betrekkingen van de lidstaten te voorkomen.

    In het geval van een derdelander aan wie de toegang tot [een deel van] de Schengenruimte is verleend is geen sprake van mensenhandel die moet worden bestreden of te voorkomen bedreigingen. Indien daarvan wel sprake zou zijn zou de toegang niet zijn verleend maar geweigerd.

    Artikel 1 van de Schengengrenscode luidt als volgt:
    Deze verordening voorziet in de afwezigheid van grenstoezicht ten aanzien van personen die de binnengrenzen tussen de lidstaten van de Europese Unie overschrijden. Zij stelt de maatregelen vast die van toepassing zijn op het grenstoezicht ten aanzien van personen die de buitengrenzen van de lidstaten van de Europese Unie overschrijden. 

    Artikel 12, eerste lid, eerste zin van de Schengengrenscode luidt als volgt:
    De bewaking aan de buitengrenzen heeft als voornaamste doel om onrechtmatige grensoverschrijding te voorkomen, grensoverschrijdende criminaliteit te bestrijden en maatregelen te nemen tegen illegaal binnen gekomen personen.(…)

    Een derdelander aan wie de toegang is verleend op grond van artikel 5, vierde lid, onder c jo artikel 13, eerste lid, eerste zin van de Schengengrenscode is het grondgebied van de lidstaten niet onrechtmatig maar rechtmatig binnen gekomen. Het voorkomen van onrechtmatige grensoverschrijding is in het geval van asielzoekende derdelander aan wie de toegang is verleend niet aan de orde.

    Omdat een asielzoekende derdelander niet illegaal is binnengekomen kunnen ten aanzien van hem ook geen maatregelen worden genomen in bovengenoemde zin.

    … conclusie
    Uit de bewoordingen van het begrip ‘grenstoezicht, de context ervan en doelstellingen die de door de Schengengrenscode worden nagestreefd volgt dat de uitoefening van grenstoezicht op een derdelander aan wie de toegang tot [een deel van] de Schengenruimte wordt verleend niet kan worden voortgezet.

    Helaas is dat vooral MHO.