dinsdag 22 maart 2011

Lang verwacht: ABRS, 21 maart 2011, 201100307/1/V3 & 201100493/1/V3 & 201100555/1/V3

De rechtspraak van de Afdeling Bestuurrechtspraak Raad van State [hierna: Afdeling] over de Terugkeerrichtlijn begint op gang te komen.

In een uitspraak van 26 januari 2011 overwoog de Afdeling dat het Unierecht niet verplicht tot ambtshalve toetsing aan de Terugkeerrichtlijn omdat noch het gelijkwaardigheidsbeginsel noch het doeltreffendheidsbeginsel dit vereist [ABRS, 26 januari 2011, 201100079/1/V3; zie ook ABRS, 11 februari 2011, 201100282/1/V3].

Op 21 maart 2011 heeft de Afdeling 3 uitspraken gedaan over de Terugkeerrichtlijn waarin enkele knopen worden doorgehakt [ABRS, 21 maart 2011, 201100307/1/V3 & 201100493/1/V3 & 201100555/1/V3].

Volgens de Afdeling vloeit uit artikel 15 en de systematiek van de Terugkeerrichtlijn rechtstreeks voort dat een maatregel van bewaring behoudens de in artikel 6 van de Terugkeerrichtlijn vermelde uitzonderingsgevallen uitsluitend mag worden opgelegd indien voorafgaand aan dan wel gelijktijdig met die maatregel een terugkeerbesluit is genomen [ABRS, 21 maart 2011, 201100307/1/V3 & 201100493/1/V3 & 201100555/1/V3].


In de uitspraak met het kenmerk 201100307/1/V3 overweegt de Afdeling dat een ['kaal'] terugkeerbesluit dat niet meer behelst dan de vaststelling dat een derdelander onrechtmatig in Nederland verblijft en dat op die derdelander de verplichting tot onmiddellijk vertrek rust is geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Een terugkeerbesluit wordt echter  op grond van artikel 72 lid 3 van de Vreemdelingenwet met een beschikking gelijk gesteld en er staat bezwaar tegen open.
 
Hoewel er volgens de Afdeling een nauwe samenhang bestaat tussen het terugkeerbesluit en de inbewaringstelling kan dit in de huidige situatie slechts tot een gezamenlijke leiden indien het terugkeerbesluit vervat zou zijn in het besluit tot inbewaringstelling. Die mogelijkheid laat de Terugkeerrichtlijn volgens de Afdeling voor daarvoor in aanmerking komende gevallen uitdrukkelijk open. Het gesloten rechtsmiddelenstelsel van de Vreemdelingenwet staat er volgens de Afdeling aan in de weg dat de rechtbank bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de inbewaringstelling tevens een oordeel geeft over de rechtmatigheid van het terugkeerbesluit.
 
In de uitspraak met het kenmerk 201100493/1/V3 overweegt de Afdeling dat in een meeromvattende beschikking de door de Terugkeerrichtlijn vereiste administratieve vaststelling is vervat dat het verblijf van de derdelander onrechtmatig is of wordt en dat er een terugkeerverplichting is. Daarom behoeft in het geval van een meeromvattende beschikking geen afzonderlijk terugkeerbesluit te worden genomen ook niet indien de meeromvattende beschikking vóór het verstrijken van de termijn voor implementatie van de Terugkeerrichtlijn tot stand is gekomen. 
 
Uit de uitspraak met het kenmerk 201100555/1/V3 lijkt te volgen dat ook een ongewenstverklaring kan worden aangemerkt als een terugkeerbesluit. De ongewenstverklaring heeft [immers?] tot gevolg dat de ongewenst verklaarde derdelander na bekendmaking van de ongewenstverklaring geen rechtmatig verblijf in Nederland kan hebben, dat hij Nederland onmiddellijk - binnen 24 uur - dient te verlaten en dat hij daartoe kan worden uitgezet. 
 
De in de ongewenstverklaring vervatte plicht om onmiddellijk te vertrekken  wordt volgens de Afdeling bevestigd door de zinsnede "binnen 24 uur". Indien echter de ongewenstverklaarde derdelander onmiddellijk nadat hem het besluit tot ongewenstverklaring is uitgereikt in bewaring wordt gesteld kan hem niet worden tegengeworpen dat hij zich aan zijn vertrekplicht niet heeft gehouden.
 
In een uitspraak van 7 februari 2011 overwoog de Afdeling nog dat de inbewaringstelling van een ongewenstverklaarde derdelander [40 minuten] na uitreiking van het besluit tot ongewenstverklaring zich verdraagt met relevante bepalingen van de Vreemdelingenwet. Veertig minuten is lijkt mij tamelijk onmiddellijk. Het ging in die zaak echter om een inbewaringstelling op 21 december 2011 derhalve vóór het verstrijken van de implementatietermijn van de Terugkeerrichtlijn.
 
Dat het begrip "onmiddellijk" na 24 december 2011 anders moet worden uitgelegd dan daarvoor volgt ook uit artikel 6(2) van de Terugkeerrichtlijn waarin is bepaald dat een illegale derdelander die in het bezit is van een door een andere lidstaat afgegeven toestemming tot verblijf wordt opgedragen zich onmiddellijk naar het grondgebied van die andere lidstaat te begeven en dat jegens die derdelander een terugkeerbesluit kan worden uitgevaardigd indien dat bevel niet wordt nageleefd. 
 
In de uitspraak met het kenmerk 201100555/1/V3 overweegt de Afdeling dat in artikel 3(7) van de Terugkeerrichtlijn onvoorwaardelijke en voldoende duidelijk is bepaald dat het 'risico op onderduiken' moet zijn gebaseerd op objectieve, in wetgeving vastgelegde criteria. Omdat een beleidsregel geen wettelijk voorschrift is zijn de beleidsregels op grond waarvan een vermoeden van onttrekking aan de uitzetting mag worden aangenomen, niet in overeenstemming met het door artikel 3(7) van de Terugkeerrichtlijn vereiste niveau van regulering.
 
In de uitspraak met het kenmerk 201100555/1/V3 overweegt de Afdeling dat aspecten van openbare orde niet aan een maatregel van bewaring ten grondslag mogen worden gelegd ter bescherming van de openbare orde dan wel de openbare veiligheid als zodanig. Aspecten van openbare orde mogen niettemin aan een maatregel van bewaring ten grondslag worden gelegd indien hieruit kan worden afgeleid dat risico op onderduiken bestaat of dat de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert.
 
Uit de uitspraak met het kenmerk 201100555/1/V3 volgt ten slotte dat het ontbreken van documenten, het niet beschikken over een vaste woon- of verblijfplaats en strafrechtelijke contra-indicaties kunnen duiden op  het ontwijken of belemmeren van de terugkeer maar niet zonder nadere toelichting.

woensdag 9 maart 2011

EU HvJ, Zambrano t België, 8 maart 2011, C-34/09

De Grote (!) Kamer van het EU Hof van Justitie [hierna: Hof] heeft op 8 maart 2011 arrest gewezen in de zaak Zambrano t België [EU HvJ, 8 maart 2011, C34/09]. Naar het arrest werd met spanning uitgekeken gelet op de opmerkelijk conclusie van Advocaat-Generaal Eleanor Sharpston [zie ook hier].

Een illegaal in België verblijvend Colombiaans echtpaar krijgt twee kinderen. Door creatief gebruik van Colombiaans en Belgisch nationaliteitsrecht ["juridische kunstgreep"] verkrijgen de kinderen de Belgische nationaliteit. De aanvraag van de man om een werkloosheidsuitkering wordt afgewezen vanwege een met zijn illegaliteit samenhangend ontbreken van een arbeidsvergunning. Het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag om een werkloosheidsuitkering draait om de vraag of hij rechten kan ontlenen aan zijn twee kinderen met de Belgische nationaliteit.

Volgens het Hof wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de bepalingen van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie [hierna: VWEU] aangaande het burgerschap van de Unie aldus moeten worden uitgelegd dat zij aan de bloedverwante derdelander in opgaande lijn, die burgertjes van de Unie ten laste heeft, een verblijfsrecht verleent in de lidstaat waarvan de burgertjes van de Unie de nationaliteit bezitten en waarin zij verblijven, evenals een vrijstelling van een arbeidsvergunning in die lidstaat.

Het Hof overweegt da de Unieburgerrichtlijn is niet van toepassing is omdat er van een verplaatsing naar een andere lidstaat geen sprake is.

Omdat de hoedanigheid van burger van de Unie de primaire hoedanigheid van de onderdanen van de lidstaten moet zijn verzet volgens het Hof artikel 20 VWEU zich tegen nationale maatregelen die tot gevolg hebben dat burgers van de Unie het effectieve genot wordt ontzegd van de belangrijkste aan hun status van burger van de Unie ontleende rechten.

Artikel 20 lid 2 VWEU bepaalt onder meer dat Unieburgers het recht hebben zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven.

De burgertjes van de Unie van het Colombiaanse echtpaar zullen volgens het Hof worden verplicht het grondgebied van de Unie te verlaten indien hun ouders verblijf wordt ontzegd en aan hen geen arbeidsvergunning wordt afgegeven. Daardoor zullen die burgertjes van de Unie in de feitelijke onmogelijkheid verkeren de belangrijkste aan hun status van Unieburger ontleende rechten uit te oefenen en daartegen verzet artikel 20 VWEU zich aldus het Hof.

Het Hof heeft een juridische knoop doorgehakt. Ook in situaties waarin een [binnen]grensoverschrijdend element ontbreekt kan een beroep worden gedaan op het recht op vrije verplaatsing en vrij verblijf [Zie voor een andersluidende opvatting de conclusie van Advocaat-Generaal Juliane Kokott in de zaak Mccarty t VK, 25 november 2010, C-434/09]  artikel 20 VWEU en/of op de belangrijkste aan de status van burger van Unie ontleende rechten.  Een van die rechten lijkt te zijn verblijf op het grondgebied van de Europese Unie.   De tijd zal leren in welke mate er een beroep kan worden gedaan op dat recht.

De Nederlandse nationaliteitswetgeving staat aan creatief gebruik in bovengenoemde zin in de weg [Zie artikel 6 lid 1 sub b RWN; Zie ook een in de warre woordvoerder van de Minister voor Immigratie en Asiel (en artikel 3 lid 2 RWN)].

Het arrest van het Hof in de zaak Zambrano t België lijkt in ieder geval gevolgen te hebben voor een éénoudergezin waarvan de vader of moeder een derdelander is en het kind Unieburgertje of de kinderen Unieburgertjes. Het arrest heeft misschien gevolgen voor andere situaties waarbij een derdelander als vader of moeder betrokken is.  Het arrest heeft heel misschien gevolgen voor de situatie waarin sprake is van een kinderloze relatie tussen een derdelander en een burger van de Unie.

Zie ook:
[Dit bericht is gewijzigd op 10 maart 2011]