vrijdag 22 juli 2016

ABRS, 13 juli 2016, 201603430 & 201603424 | het ontbreken van een kennisgeving in de zin van artikel 94, eerste lid, van de Vreemdelingenwet

Op 13 juli 2016 is de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State [hierna: Afdeling] terug gekomen van een uitspraak van 9 maart 2009 [ABRS, 9 maart 2009, 200808202 & 200808554,  ECLI:NL:RVS:2009:BH6972]  en heeft de Afdeling overwogen dat uit een oogpunt van eenvoud en overzichtelijkheid van het recht tegen elke nieuwe maatregel van bewaring apart een eerste (grens)bewaringsberoep moet worden ingesteld [ABRS, 13 juli 2016, 201603430, ECLI:NL:RVS:2016:2005 (maatregelen van 15 &  26 april 2016, beroep ingesteld op 19 april 2016) & 201603424, ECLI:NL:RVS:2016:2066 (maatregelen van 15 & 27 april 2016, beroep ingesteld op 19 april 2016)].

Op 15 juli 2016 heeft de Afdeling het hoger beroep van een vreemdeling tegen een uitspraak van de rechtbank waarin de rechtbank had overwogen dat het [op 26 januari 2016] ingestelde beroep was gericht tegen de de eerste maatregel van bewaring [van 15 januari 2016] en dat tegen de tweede maatregel van bewaring [van 1 februari 2016] nog beroep open stond, kennelijk ongegrond verklaard [ABRS, 15 juli 2016, 201601335, ECLI:NL:RVS:2016:2074].

Uit voorgaande rechtspraak volgt dat in [naar ik aanneem] veel zaken van in (grens)bewaring gestelde derdelanders [van wie de wettelijke grondslag van de (grens)bewaring is gewijzigd] nog beroepen open staan omdat het ooit ingestelde eerste beroep maar betrekking had op één maatregel van (grens)bewaring.

Indien tegen de andere maatregel niet alsnog beroep is ingesteld [niet erg waarschijnlijk] en de rechtbank ook niet van die andere maatregel binnen vier weken in kennis is gesteld in overeenstemming met artikel 94, eerste lid, van de Vreemdelingenwet, dan zijn er derdelanders wier (grens)bewaring onrechtmatig is geworden na het verstrijken van de termijn van vier weken.

Hebben de uitspraken van 13 juli 2016 geleid tot opheffing van (grens)bewaring en een aanbod van schadevergoeding?

zaterdag 9 juli 2016

Bewaring ogv de herziene Opvangrichtlijn in het licht van artikel 5(1)(f) EVRM

Op 13 januari 2016 heeft de rechtbank 's-Gravenhage nevenzittingsplaats Haarlem het EU Hof van Justitie de volgende prejudiciële vraag gesteld [Rtb DH zp Haarlem, 13 januari 2016, AWB 15/22376, ECLI:NL:RBDHA:2016:265]:
Is artikel 8, derde lid, aanhef en onder a en b, Opvangrichtlijn geldig in het licht van artikel 6 van het Handvest:
(1) in de situatie dat een onderdaan van een derde land krachtens artikel 8, derde lid, aanhef en onder a en b, Opvangrichtlijn in bewaring is gesteld en krachtens artikel 9 Procedurerichtlijn het recht heeft om in een lidstaat te mogen blijven totdat in eerste aanleg een beslissing op zijn asielverzoek is genomen, en
(2) gelet op de Toelichting (PB 2007 C 303/02) dat de beperkingen die rechtmatig aan de rechten van artikel 6 Handvest kunnen worden gesteld, niet verder mogen strekken dan die welke door het EVRM in de tekst zelf van artikel 5, aanhef en onder f, zijn toegestaan en de uitleg van het EHRM van deze laatste bepaling in onder meer het arrest van 22 september 2015, Nabil e.a. tegen Hongarije, 62116/12, dat een bewaring van een asielzoeker in strijd is met voormeld artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, indien deze bewaring niet is opgelegd met het oog op verwijdering?
Het EU Hof van Justitie heeft de prejudiciële vraag van de rechtbank 's-Gravenhage nevenzittingsplaats Haarlem tot op heden nog niet beantwoord. Dat heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State [hierna: Afdeling] er niet van weerhouden om zich uit te spreken over de geldigheid van artikel 8, derde lid, aanhef en onder a en b, van de herziene Opvangrichtlijn in het licht van artikel 6 van het EU Handvest van de Grondrechten.

In en uitspraak van 13 mei 2016 [ABRS, 13 mei 2013, 201509303, ECLI:NL:RVS:2016:1383; zie ook ABRS, 1 juli 2016, 201601468, ECLI:NL:RVS:2016:1912] overweegt de Afdeling met een verwijzing naar een arrest van het EU Hof van Justitie van 15 februari 2016 in de zaak JN tegen Nederland [EU Hof van Justitie, 15 februari 2016, C-601/15 PPUover de geldigheid van artikel 8, derde lid, aanhef en onder e, van de herziene Opvangrichtlijn, dat het arrest en in het bijzonder overwegingen 59 tot en met 63 ook van toepassing zijn op artikel 8, derde lid, aanhef en onder a en b, van de herziene Opvangrichtlijn en dat artikel 8, derde lid, aanhef en onder a en b, van de herziene Opvangrichtlijn dus geldig is.

In een annotatie bij voornoemd arrest [JV 2016/90] onderscheidt Galina Cornelisse vijf stappen van argumentatie. De hiervoor genoemde overwegingen maken deel uit van de tweede stap van argumentatie waarin het EU Hof van Justitie volgens Galina Cornelisse de vraag behandelt hoe de beperking op het recht op persoonlijke vrijheid zoals neergelegd in artikel 8, derde lid, [aanhef en onder e] van de herziene Opvangrichtlijn zich in algemene zin verhoudt tot het EU Handvest van de Grondrechten.

Volgens Galina Cornelisse onderzoekt het EU Hof van Justitie pas in de vijfde stap hoe artikel 8, derde lid, [aanhef en onder e] van de herziene Opvangrichtlijn zich verhoudt tot artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, tweede zinsdeel, van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens [hierna: EVRM] en de daarop gebaseerde rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.

Het EU Hof van Justitie overweegt in stap vijf, samengevat weergegeven, dat de op artikel 8, derde lid, aanhef en onder e, van de herziene Opvangrichtlijn gebaseerde bewaring niet in strijd is met artikel 5, eerste lid, onder f, van het EVRM, omdat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens niet de mogelijkheid uitsluit om een asielzoekende derdelander jegens wie eerder een terugkeerbesluit is uitgevaardigd in bewaring te stellen met het oog op diens verwijdering.

Indien het onderscheid dat Galina Cornelisse maakt in stappen van argumentatie dan is de vraag of artikel 8, derde lid, aanhef en onder a en b, van de herziene Opvangrichtlijn geldig is in het licht van artikel 6 van het EU Handvest nog niet beantwoord.

Op 5 juli 2016 heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak van de Iraanse LHBT'er OM t Hongarije [EHRM, OM t Hongarije, 5 juli 2016, 9912/15].

OM wordt na illegale overschrijding van de grens tussen Servië onderschept door Hongaarse grenswachten. Hij doet direct een asielwensuiting en wordt in bewaring gesteld zo te zien op grond van  artikel 8, derde lid, aanhef en onder a en b, van de herziene Opvangrichtlijn.

Volgens OM is zijn bewaring in strijd met artikel 5, eerste lid, onder b en f, van het EVRM. Omdat volgens de Hongaarse autoriteiten de bewaring van OM niet in strijd is met artikel 5, eerste lid, onder b, van het EVRM, behandelt het Europees Hof voor de Rechten van Mens alleen de klacht van OM over laatst genoemde bepaling en verklaart het Europees Hof voor de Rechten van Mens die klacht gegrond.

Over de mogelijkheid om een asielzoekende derdelander in bewaring te stellen op grond van artikel 5, eerste lid, onder f, van het EVRM overweegt het Europees Hof voor de Rechten van Mens nog wel een soort van ten overvloede [rechtsoverweging 47]:
At this juncture, the Court would add that Article 5 § 1 (f) may also provide justification, in some specific circumstances, for detentions of asylum-seekers (see Saadi, cited above, § 64). At the same time, it observes that where a State which has gone beyond its obligations in creating further rights or a more favourable position – a possibility open to it under Article 53 of the Convention – enacts legislation (of its own motion or pursuant to European Union law) explicitly authorising the entry or stay of immigrants pending an asylum application (see section 5(1) a) of the Asylum Act, quoted in paragraph 21 above), an ensuing detention for the purpose of preventing an unauthorised entry may raise an issue as to the lawfulness of the detention under Article 5 § 1 (f) (see Suso Musa, cited above, § 97).
Het is en blijft de vraag of de bewaring van een asielzoekende jegens wie [nog] geen terugkeerbesluit is uitgevaardigd in overenstemming is met artikel 5, eerste lid, onder f, van het EVRM.