woensdag 25 februari 2009

EG Hof van Justitie, Elgafaji t.Nederland, 17 februari 2009, C-465/07

Op 17 februari 2009 wees het EG Hof van Justitie arrest in de zaak Elgafaji t. Nederland [HvJ EG, Elgafaji ea t. Nederland, 17 februari 2009, C-465/07]. In het arrest heeft het EG Hof van Justitie prejudiciele vragen gesteld door de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State over artikel 15c van de Definitierichtlijn beantwoord. Het arrest heeft veel stof doen opwaaien en op 13 maart 2009 wordt er zelfs een heus congres aan gewijd.

In het arrest wordt verwezen naar de zaak N.A. t. het Verenigd Konionkrijk waarover het Europees Hof voor de Rechten van de Mens op 17 juli 2008 oordeelde en het arrest lijkt daar zwaar op te leunen [EHRM, N.A.t.VK, 17 juli 2008, 25904/07]. Vergelijk bijvoorbeeld rechtsoverwegingen 36 en 37 van het EG Hof van Justitie in de zaak Elgafaji t. Nederland met rechtsoverwegingen 114 [1e twee zinnen] en 115 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak N.A. t. het Verenigd Koninkrijk.

Het EG Hof van Justitie overweegt in rechtsoverweging 28 weliswaar dat artikel 15b DRi in wezen overeenstemt met artikel 3 EVRM maar dat is imho niet geheel juist. Artikel 15b DRi immers onderscheidt zich van artikel 3 EVRM in die zin dat de schending plaats vindt in het land van herkomst. Daarmee heeft de gemeenschapswetgever 'St Kitts' achtige situaties buiten het bereik van artikel 15b DRi willen houden [zie bijvoorbeeld hier (Update 090228: Zie ook mr Hemme Battjes, European Asylum Law and International Law, 2006, ISBN 9004150870, pagina 234 ev)].

Uit rechtsoverweging 115 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak N.A. t. het Verenigd Koninkrijk lijkt te kunnen worden opgemaakt dat in het geval van uitzetting van een asielzoekende derdelander naar een land van herkomst waar sprake is van een algemene situatie van extreem geweld schending van artikel 3 EVRM plaats vindt door de uitzetting in het land dat uitzet en niet in het land van herkomst [(Update 090227: zie ook EHRM, FH t. Zweden, 20 januari 2009, 32621/06, ro 90 &) vergelijk EHRM, D. t. VK, 2 mei 1997, 30240/96]. Zo'n situatie valt buiten het bereik van artikel 15b DRi maar binnen het bereik van artikel 3 EVRM en van artikel 15c DRi.

Artikel 15c DRi lijkt een ruimere bescherming te bieden dan artikel 3 EVRM. Het EG Hof van Justitie immers overweegt dat artikel 15c DRi inhoudelijk verschilt van artikel 3 EVRM en dat een autonome uitleg daarvan is vereist [ro 28]. Bovendien overweegt het EG Hof van Justitie dat hoe meer bewijs een asielzoekende derdelander levert dat hij specifiek wordt geraakt hoe lager de mate van willeurig geweld zal zijn die vereist is voor een geslaagd beroep op subsidiaire bescherming [ro 39].

De tijd zal het leren.

vrijdag 20 februari 2009

ABRS, 14 maart 2008, 200708582/1: Ongewenstverklaring & schorsing rechtsgevolgen

In een uitspraak van 14 maart 2008 op een hoger beroep van een ongewenstverklaarde asielzoekende vreemdeling wiens asielberoep ongegrond was verklaard overweegt de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State [hierna: Afdeling] ambtshalve dat de rechtbank het beroep niet ontvankelijk had moeten verklaren wegens het ontbreken van procesbelang [ABRS, 14 maart 2008, 200708582/1, JV 2008/178 (bozige) nt mr Pieter Boeles].

De voorzieningenrechter van de rechtbank had in die zaak een verzoek om een voorlopige voorzieningen toegewezen en alle rechtsgevolgen geschorst van de afwijzing van de asielaanvraag waartoe volgens de voorzieningenrechter ook behoorde het in artikel 67 lid 3 Vw bepaalde dat een ongewenstverklaarde geen rechtmatig verblijf kan krijgen.

De Afdeling overweegt dat schorsing van de rechtsgevolgen van een ongewenstverklaring niet betekent dat een ongewenstverklaarde vreemdeling over een verblijfsvergunning kan beschikken en dat gelet op de aard en strekking van een ongewenstverklaring een getroffen voorziening uitsluitend geacht wordt te strekken tot een uitzettingsverbod.

Artikel 6:16 Awb jo artikel 6:24 Awb bepaalt dat een bestuursrechtelijk rechtsmiddel de werking van een bestreden besluit of uitspraak niet schorst tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Om de gevolgen van een [uitzondering op de] regel te ondervangen of te beperken kan een voorlopige voorziening worden getroffen hangende bezwaar of beroep. Een voorlopige voorziening kan strekken tot [partiele] schorsing van besluit of uitspraak, tot opheffing van de schorsende werking ex lege van bezwaar of beroep of tot enig andere passend geachte maatregel. [M. Schreuders-Vlasblom, Rechtsbescherming en bestuurlijke voorprocedure, 2008 Kluwer, 9789013054224, Hoofdstuk 5]

Het bepaalde in artikel 67 lid 3 Vw is imho niet een rechtsgevolg van een besluit tot afwijzing van een een aanvraag om toelating maar van een besluit tot ongewenstverklaring. Ik vraag me af of een voorlopige voorziening hangende een bezwaar of beroep tegen een besluit of uitspraak X überhaupt kan strekken tot schorsing van besluit of uitspraak Y. De schorsing van een besluit tot ongewenstverklaring hangende een beroep tegen het besluit tot afwijzing van een aanvraag om toelating is gelet op de rechtspraak van de Afdeling over het belang van vreemdelingen bij procederen over verblijf zinledig.

Schorsing van het rechtsgevolg 'onrechtmatig verblijf' van een besluit tot ongewenstverklaring hangende een bezwaar of beroep tegen dat besluit leidt tot niets omdat toewijzing van een daartoe strekkend verzoek geen rechtmatig verblijf oplevert in de zin van artikel 8Vw. Dat is imho slechts anders indien er sprake is van een parallelle verblijfsprocedure met schorsende werking van rechtswege.

Ik zie niet in waarom een voorlopige voorziening hangende bezwaar of beroep tegen een ongewenstverklaring niet zou kunnen strekken tot schorsing van het rechtsgevolg 'strafbaar verblijf' en/of verwijdering van de signalering 'ONGEW' uit de daartoe bestemde registers [OPS & (N)SIS].

Zo'n voorziening voorkomt strafrechtelijke vervolging wegens overtreding van artikel 197 Sr en/of verschaft de strafrechtelijk vervolgde ongewenst verklaarde vreemdeling juridische wapens ten behoeve van zijn verdediging in de straf zaak.

Er is belang bij een dergelijke voorziening omdat door strafrechtelijke vervolging wegens overtreding van artikel 197 Sr een nieuwe grond voor ongewenstverklaring wordt gecreëerd. Het belang is bovendien spoedeisend gelet op een uitspraak van de Afdeling van 27 november 2008 waarin de Afdeling overweegt dat ongewenstverklaring een spoedeisend belang oplevert bij een voorlopige voorziening [ABRS, 27 november 2008, 200808392/2].

dinsdag 17 februari 2009

Collega gezocht...

... met gespecialiseerde kennis van het bestuursrecht.

In de rubriek De Praktijk in de Nieuwsbrief Asiel- en Vluchtelingenrecht van deze maand [NAV 2009/1 pagina 38 ev] koketteert de Zwolse vreemdelingenrechter mr J.F.M.J. Bouwman met zijn eigen bestuursrechtelijke onbenul van vóór 1 april 2001 - op zijn bureau nam Het Groene Boekje van de Nederlandse taal een prominentere plaats in dan de de T&C versie van de Algemene wet bestuursrecht - en wijt hij ons voortdurende bestuursrechtelijke onbenul aan de omstandigheid dat wij - veelal werkend op kleine kantoren - geen in het bestuursrecht gespecialiseerde collega's hebben op wie we terug kunnen vallen.

Vandaar!

maandag 16 februari 2009

Artikel 3 lid 2 DVo: Interstatelijk vertrouwen of gemeenschapstrouw?

Artikel 3 lid 2 DVo bepaalt dat een EU-lidstaat de behandeling van een asielverzoek aan zich kan trekken ook al is die EU-lidstaat daartoe op grond van de Dublinverordening [343/2003] niet verplicht. Beleidsmatig maakt Nederland van de mogelijkheid het asielverzoek zelf te behandelen terughoudend gebruik [paragraaf C3/2.3.6.1 Vc 2000]. Op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel wordt ervan uitgegaan dat EU-lidstaten verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 EVRM naleven, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat het land waaraan de betrokkene wordt overgedragen zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Daarbij wordt verwezen naar overwegingen 2 en 15 van de preambule van de Dublinverordening.

In overweging 2 van de preambule van de Dublinverordening wordt verwezen naar het gemeenschappelijk Europees asielstelsel waarin refoulementverboden worden gewaarborgd tot de instelling waarvan de Europese Raad op een speciale bijeenkomst over de totstandbrenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid in de Europese Unie op 15 en 16 oktober in Tampere heeft besloten. In overweging 15 van de preambule van de Dublinverordening wordt verwezen naar te waarborgen grondrechten en beginselen, met name die in het grondrechten Handvest van de Europese Unie [PB C 364 van 18 december 2000] en in het bijzonder het recht op asiel.

Toen de Dublinverordening in werking trad was het gemeenschappelijk Europees asielstelsel nog in een embryonaal stadium. De Opvangrichtlijn [2003/9/EG, 27 januari 2003] was net tot stand gekomen maar de Definitierichtlijn [2004/83/EG, 29 april 2004] en de Procedurerichtlijn [2005/85/EG,1 december 2005] nog niet. Toentertijd was het derhalve niet zo vreemd om bij de toepassing van de mogelijkheid om op grond van artikel 3 lid 2 DVo een asielverzoek zelf te behandelen te verwijzen naar verplichtingen voortvloeiende uit verdragen buiten het gemeenschappelijk Europees asielstelsel en naar het beginsel van op die verdragsverplichtingen gebaseerd interstatelijk vertrouwen.

Inmiddels is het gemeenschappelijk Europees asielstelsel volwassen geworden. Refoulementverboden en andere min of meer fundamentele rechten zijn het gemeenschappelijk Europees asielstelsel ‘ingezogen’ en met waarborgen omgeven. Lidstaten van de EU die verplichtingen voortvloeiende uit het gemeenschappelijk Europees asielstelsel niet of onvoldoende nakomen kunnen op die daar op worden aangesproken [zie bijvoorbeeld: Commissie van de Europese Gemeenschappen t. Helleense Republiek, Zaak C-130/08].

Het ligt voor de gemeenschappelijke hand om bij de toepassing van de mogelijkheid om op grond van artikel 3 lid 2 DVo een asielverzoek zelf te behandelen niet meer te verwijzen naar verplichtingen voortvloeiende uit verdragen buiten het gemeenschappelijk Europees asielstelsel en naar het beginsel van op die verdragsverplichtingen gebaseerd interstatelijk vertrouwen maar naar supranationale verplichtingen (welke dan ook) voortvloeiende uit het gemeenschappelijk Europees asielstelsel en naar het in artikel 10 EG Verdrag neergelegde beginsel van gemeenschapstrouw.

Indien een EU-lidstaat een asielzoekende derdelander op grond van de Dublinverordening overdraagt aan een mede EU-lidstaat die niet met de vereiste gemeenschapstrouw asielzoekende derdelanders opvangt en/of asielverzoeken van die derdelanders niet met de vereiste gemeenschapstrouw behandelt, is er bij die overdragende EU-lidstaat dan niet ook sprake van gemeenschapsontrouw? Vloeit niet uit het beginsel van gemeenschaptrouw voort dat die EU-lidstaat in zo een geval de behandeling van een asielverzoek van een derdelander aan zich trekt?

OT: Vandaag bestaat dit blog 1 jaar.

[Update 090217] Zie bijvoorbeeld het persbericht van de Europese Commissie van 3 december 2008, Asielzoekers krijgen een centrale plaats in een humane en billijke procedure: de Europese Commissie stelt voor het gemeenschappelijk Europees asielstelsel te wijzigen, waarin Europese Commissie een voorstel tot wijziging van de Dublinverordening aankondigt. Het voorstel zorgt er onder meer voor dat asielzoekers niet naar lidstaten worden gezonden die hun geen adequate bescherming kunnen bieden, met name wat opvangvoorzieningen en toegang tot de asielprocedure betreft en verduidelijkt de omstandigheden en procedures om bepaalde regels toe te passen, zoals die waarmee lidstaten uit mededogen of om humanitaire redenen de verantwoordelijkheid kunnen aanvaarden voor een asielzoeker.

woensdag 11 februari 2009

Procedurerichtlijn & herhaalde aanvragen

De Procedurerichtlijn [2005/85/EG, Afdeling IV] biedt lidstaten de mogelijkheid om herhaalde asielaanvragen in een specifieke procedure te behandelen. Een op 'nieuwe elementen of bevindingen' gebaseerde herhaalde asielaanvraag ingediend nadat een beslissing op een eerdere asielaanvraag onherroepelijk is geworden [artikel 32 lid 2b PRi] wordt verder behandeld in de 'gewone' procedure [al dan niet verkort, al dan niet met voorrang] indien die 'nieuwe elementen of bevindingen' de kans op erkenning als vluchteling aanzienlijk groter maken [artikel 32 lid 4 PRi]. Lidstaten kunnen besluiten een verdere behandeling van een herhaalde aanvraag te beperken tot die van asielzoekers die 'buiten hun toedoen' de 'nieuwe elementen of bevindingen' niet eerder aan de orde hebben gesteld [artikel 32 lid 6 PRi].

Uit rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State [hierna Afdeling] volgt dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing; dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit [ABRS, 28 mei 2008, 200801656/1, ro 2.1.2; ABRS, 28 mei 2008, 200802254/1, ro 2.1.1].

Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten volgens de Afdeling worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd; indien hieraan voldaan is dan is volgens de Afdeling niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen [zie bijvoorbeeld ABRS, 20 januari 2009, 200807592/1].

Nieuwe feiten en omstandigheden - nova - in de zin van artikel 4:6 Awb zijn volgens mr M. Schreuder-Vlasblom in 'Rechtsbescherming en bestuurlijke voorprocedure' [Kluwer, 2008, 3e druk, ISBN 9789013054224, pagina 236; een aanrader] feitelijke omstandigheden of verkregen feitelijke inzichten, argumenten vallen buiten het novum-begrip. De niet op voorhand evident irrelevantie van nova in de zin van artikel 4:6 Awb moet worden bezien aan de hand van de afwijzingsgronden, niet aan de hand van de eerste aanvraag.

Het gemeenschappelijk novum-begrip lijkt ruimer te zijn dan het op artikel 4:6 Awb gebaseerde novum-begrip, het gemeenschappelijk novum-begrip lijkt anders dan het op artikel 4:6 Awb gebaseerde novum-begrip ook 'oude' nova te omvatten, [de relevantie van] het gemeenschappelijke novum-begrip lijkt te moeten worden bezien aan de aan van het beroep op internationale bescherming en niet aan de hand van de eerdere afwijzing daarvan en er lijken meer gemeensrechtelijke procedurele waarborgen te zijn.

Het begrip 'elementen' wordt in de Procedurerichtlijn in verschillende artikelen genoemd [artikel 10 lid 1a PRi, artikel 23 lid 4 h&o PRi, artikel 32 PRi en artikel 37 PRi] en in één daarvan [artikel 10 lid 1a PRi] wordt verwezen naar artikel 4 van de Definitierichtlijn [2004/83/EG waar uit kan worden opgemaakt dat 'elementen' bestaan uit verklaringen van de asielzoeker en alle documentatie in het bezit van de asielzoeker over zijn leeftijd, achtergrond, ook die van relevante familieleden, identiteit, nationaliteit(en), land(en) en plaats(en) van eerder verblijf, eerdere asielverzoeken, reisroutes, identiteits- en reisdocumenten en de redenen waarom hij een verzoek om internationale bescherming indient: feitelijkheden derhalve.

Volgens de digitale 'Van Dale' betekent 'bevinding' de 'uitkomst ve onderzoek of waarneming'. Van de uitkomst van een waarneming is [min of meer] duidelijk dat het gaat om een feitelijkheid. Dat geldt imho niet voor de uitkomst van een onderzoek waaronder mede kan worden begrepen een argument. Voor het standpunt dat ook nieuwe argumentatie aan een herhaalde asielaanvraag ten grondslag kan worden gelegd is steun te vinden in overweging 15 in de preambule van de Procedurerichtlijn waarin staat dat indien een asielzoeker een volgend asielverzoek indient zonder nieuwe bewijzen of argumenten voor te leggen het onevenredig zou zijn de lidstaten te verplichten een volledig nieuwe onderzoeksprocedure te volgen. Het gemeenschappelijke novum-begrip lijkt mede nieuwe argumenten te omvatten.

Dat het gemeenschappelijke novum-begrip ook 'oude' nova omvat volgt volgens mr Hemme Battjes 'European Asylum Law and International Law' [Martinus Nijhoff Publishers, 206, ISBN 9004150870, pagina 336 ev, nummer 433] uit artikel 1A(2) VlV jo artikel 33 VlV en andere refoulementverboden. Het volgt imho ook uit de mogelijkheid die artikel 32 lid 6 van de Procedurerichtlijn de lidstaten biedt om te besluiten een verdere behandeling van een herhaalde aanvraag te beperken tot die van asielzoekers die 'buiten hun toedoen' de 'nieuwe elementen of bevindingen' niet eerder aan de orde hebben gesteld.

Indien nieuwe elementen of bevindingen de kans op erkenning als vluchteling aanzienlijk groter maken wordt een herhaalde asielaanvraag verder behandeld in de 'gewone' procedure [al dan niet verkort, al dan niet met voorrang]. Daaruit lijkt te kunnen worden opgemaakt dat de gemeenschappelijke nova moeten worden bezien aan de aan van het beroep op internationale bescherming en niet aan de hand van de afwijzing daarvan.

Nederland heeft van de mogelijkheid om herhaalde in een specifieke procedure te behandelen gebruik gemaakt en tevens van de mogelijkheid om een verdere behandeling te beperken. Dat volgt uit de omstandigheid dat Nederland artikel 32 PRi geimplementeerd heeft in artikel 4:6 Awb [MvT, 30976 nr 3, transponeringstabel]. Kan de implementatie van artikel 32 PRi in artikel 4:6 Awb door de gemeenschaprechtelijke beugel?

Artikel 34 van de Procedurerichtlijn geeft de lidstaten de vrijheid de specifieke procedure voor herhaalde asielaanvragen in te richten maar bepaalt tevens dat dat de regels de toegang tot een nieuwe procedure niet onmogelijk mogen maken en evenmin mogen leiden tot een daadwerkelijke ontzegging of veregaande inperking van een dergelijke toegang. De procdurebepaling is niet geïmplementeerd, artikel 4:6 Awb lijkt daarvoor ook niet de meest geschikte bepaling.

De procedurele bescherming die de Procedurerichtlijn asielzoekers die een herhaalde aanvraag indienen biedt is een gemeenschappelijk beginsel, het effectiviteits- of doelmatigheidsbeginsel [HvJ EG, Rewe &zovoort t. Duitsland, 16 december 1976, Case 33-76]. Het is min of meer standaardrechtspraak van het gemeenschappelijk Hof van Justitie dat het rechtszekerheidbeginsel , ook heilig in de gemeenschap, vóór het effectiviteitsbeginsel gaat [zie bijvoorbeeld HvJ EG, Kempter t. Duitsland, 12 februari 2008, C-2/06]. De Procedurerichtlijn lijkt de mogelijkheid te bieden om met een beroep op het effectiviteitsbeginsel de rechtszekerheid van de onherroepelijk geworden afwijzing van de eerdere asielaanvraag aan te tasten. Indien die ruimte er is wordt die mogelijk beperkt door de in artikel 4 van de Definitierichtlijn neergelegde verplichting om alle elementen ter onderbouwing van een asielaanvraag zo spoedig mogelijk te overleggen.

Tot slot. De Procedurerichtlijn heeft betrekking op verzoeken om bescherming op grond van het Vluchtelingenverdrag. Artikel 3 lid 3 van de Procedurerichtlijn bepaalt dat wanneer verzoeken in voornoemde zin gelijktijdig worden behandeld met verzoeken om andere vormen van internationale bescherming lidstaten de richtlijn gedurende de gehele procedure toepassen. Het is niet duidelijk of dat ook geldt voor bepalingen van de Procedurerichtlijn waarin expliciet wordt verwezen naar het Vluchtelingenverdrag zoals artikel 32 van de Procedurerichtlijn. Batjjes meent van wel [nummer 436 jo nummer 362], de rechtbank 's-Gravenhage zp Zwolle lijkt daarover anders te denken [Rtb DH zp Zwolle, 15 augustus 2008, Awb 08/26756 & 08/26758, LJN BE8662].

[Update 090311: tekst = gehusseld]

vrijdag 6 februari 2009

EHRM, K.R.S. t. VK, 2 december 2008, 32733/08

Indien partijen bij het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens [hierna: Verdrag] internationale organisaties oprichten [of overeenkomsten sluiten] om de samenwerking op bepaalde gebieden te verbeteren dan kan dat gevolgen hebben voor de bescherming van fundamentele rechten. Uit rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens [hierna Hof] volgt dat het onverenigbaar met het Verdrag is indien die partijen daardoor niet meer zouden zijn gebonden aan verplichtingen voortvloeiend uit het Verdrag [M. & Co. t. Duitsland, 9 februari 1990, 13258/87; Waite & Kennedy t. Duitsland, 18 februari 1999, 26083/94; Beer & Regan t. Duitsland, 18 februari 1999, 28934/95; T.I. t. Verenigd Koninkrijk, 7 maart 2000, 43844/98; Bosphorus &zovoort t. Ierland, 30 juni 2005, 45036/98]. Uit rechtspraak van het Hof volgt voorts dat indien fundamentele rechten in internationale organisaties op een vergelijkbare wijze worden gewaarborgd [‘equivalent protection’ ] als door het Verdrag de nakoming van verplichtingen voortvloeiend uit lidmaatschap van die organisaties in beginsel is gerechtvaardigd [M. & Co. t. Duitsland, 9 februari 1990, 13258/87; Bosphorus &zovoort t. Ierland, 30 juni 2005, 45036/98].

In de zaak K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk boog het Hof zich over een klacht van een Iraanse asielzoeker, van wie op grond van de Dublinverordening was vastgesteld dat Griekenland verantwoordelijk was voor de behandeling van zijn asielverzoek, over een dreigende schending van artikel 3 EVRM door die overdracht aan Griekenland.

Het Hof overweegt dat zorgwekkende rapporten over de Griekse procedure &zo aan een overdracht van de Iraanse asielzoeker aan Griekenland niet in de weg staan omdat Griekenland niet uitzet naar [ondermeer] Iran. Het Hof overweegt verder [in mijn woorden] dat binnen het gemeenschappelijke Europees asielstelsel fundamentele rechten worden gewaarborgd en dat er in beginsel van moet worden uitgegaan dat Griekenland zijn gemeenschappelijke verplichtingen nakomt. Daarnaast overweegt het Hof [alweer in mijn woorden] dat niet is gebleken dat overgedragen asielzoekers in Griekenland niet de mogelijkheid hebben om de bescherming van het Verdrag in te roepen door het indienen van een klacht en/of een verzoek om een ‘interim measure’. Terloops overweegt het Hof ook nog dat indien Griekenland alsnog overgaat tot het uitzetten naar Iran het Verenigd Koninkrijk de behandeling van de asielaanvraag van de Iraanse asielzoeker aan zich kan trekken.

De zaak doet denken aan die van T.I tegen het Verenigd Koninkrijk [T.I. t. Verenigd Koninkrijk, 7 maart 2000, 43844/98] maar onderscheidt zich daarvan omdat het in dat geval ging om overdracht op grond van de Overeenkomst van Dublin, er toen nog geen sprake was van een gemeenschappelijk Europees asielsysteem en omdat een 'interim measure' toen minder waarborgen bood dan nu [Mamatkulov & Askarov t. Turkije, 4 februari 2005, 46827/99, JV 2005/89]. De zaak van T.I tegen het Verenigd Koninkrijk heeft aan betekenis ingeboet.

Uit de zaak K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk kan worden afgeleid dat een EU-lidstaat die op grond van de Dublinverordening een asielzoeker overdraagt in beginsel niet gebonden is aan het Verdrag. Mogelijk we in het geval dat in de voor de behandeling van de asielaanvraag verantwoordelijke EU-lidstaat het niet mogelijk blijkt te zijn om bij een dreigende uitzetting de bescherming in te roepen van het Verdrag door het indienen van een klacht en/of een verzoek om een ‘interim measure’. Als Pasen en Pinksteren op een dag vallen of zo.

Overigens curieus dat het Hof de Griekse praktijk dat niet wordt uitgezet naar een aantal met name genoemde landen van betekenis acht gelet op de omstandigheid dat uit [ondermeer] de Uitvoeringsovereenkomst van Schengen voort vloeit dat derdelanders die voor uitzetting vatbaar zijn ook moeten worden uitgezet.

Wel leuk dat het Hof over de UNHCR overweegt dat diens 'independence, reliability and objectivity are, in its view, beyond doubt' is. Die kan de Staatssecretaris van Justitie in haar zak steken.

dinsdag 3 februari 2009

ABRS, 23 januari 2009, 200802471/1: Waterscheiding &zo

X, een ex-AMVe met kind die niet voldoet aan de voorwaarden voor voortgezet verblijf en in wier geval geen sprake is van de in paragraaf C2/7.7.3 Vc genoemde bijzondere individuele omstandigheden in de zin van artikel 3.52 Vb, onderbouwt haar beroep op artikel 3.52 Vb met de navolgende stellingen [volgens de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State (hierna: Afdeling) en in mijn woorden]:
  1. voor het verkrijgen van een reisdocument is terugkeer naar naar het land van herkomst van X nodig hetgeen niet mogelijk is zonder reisdocument;
  2. de ouders van X zijn vermoord;
  3. X spreekt de taal van het land van herkomst niet;
  4. X heeft in Nederland een opleiding genoten
  5. in het land van herkomst ontbreekt opvang voor X en haar kind;
  6. de verblijfsweigering is een schending van het recht op een familie- of gezinsleven.

De Afdeling overweegt [in mijn woorden] in de uitspraak van 23 januari 2009 [ABRS, 23 januari 2009, 200802471/1] dat de eerste genoemde omstandigheid er een is die wordt beoordeeld in het kader van een beroep op de verblijfsbeperking 'buiten schuld' en dat de laatst genoemde omstandigheid er een is die wordt beoordeeld in het kader van een beroep op de verblijfsbeperking 'gezinshereniging/vorming'.

De Afdeling overweegt verder [in mijn woorden] dat de omstandigheid dat de ouders van X zijn vermoord beoordeeld is in het kader van haar asielprocedure en daarom geen bijzondere individuele omstandigheid is in de zin van artikel 3.52 Vb.

De Afdeling overweegt voorts [in mijn woorden] dat inburgering een ingecalculeerd risico is van het bijzondere AMV-beleid en daarom niet kan worden aangemerkt als een bijzondere individuele omstandigheid in de zin van artikel 3:52 Vb.

De Afdeling overweegt ten slotte dat de stelling dat opvang voor X en haar kind in haar land van herkomst ontbreekt niet is onderbouwd.

Is er nog een bijzondere individuele omstandigheid te bedenken die niet al eerder is beoordeeld, elders voor beoordeling vatbaar is of een bedrijfsrisico is.

[Update 090313: Zie ook ABRS, 27 februari 2009, 200804807/1]

maandag 2 februari 2009

ABRS, 2 februari 2009, 200806716/1: DVo & paragraaf C3/2.3.6.2 Vc

(...)
Het ligt op de weg van de asielzoeker om aannemelijk te maken dat zich in zijn zaak feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging van verdragspartijen bij het Vluchtelingenverdrag of artikel 3 EVRM wordt weerlegd. Hiervan is sprake als de vreemdeling aannemelijk maakt dat in de asielprocedure van de verantwoordelijke lidstaat ten aanzien van de asielzoeker niet zal worden onderzocht en vastgesteld of er sprake is van een schending van het Vluchtelingenverdrag of artikel 3 EVRM.
[Paragraaf C3/2.3.6.2 Vc 2000]

(...)
Dat in paragraaf C3/2.3.6.2 van de Vc 2000, waarin nader is ingegaan op de toepassing van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, niet is vermeld dat de desbetreffende vreemdeling niet slechts aannemelijk dient te maken dat in de asielprocedure in de verantwoordelijke lidstaat niet zal worden onderzocht of hij in zijn land van herkomst de in het Vluchtelingenverdrag en EVRM genoemde risico's loopt, maar ook dat hij daardoor het risico loopt dat hij naar zijn land van herkomst zal worden verwijderd, betekent niet dat de staatssecretaris dat laatste niet van hem mag verlangen.
(...)
[ABRS, 2 december 2009, 200806716/1]

Tsja!