maandag 22 maart 2010
EU HvJ, C‑175/08, C‑176/08, C‑178/08 en C‑179/08, 2 maart 2010
Artikel 7 van de Kwalificatierichtlijn maakt deel uit van de paragraaf 'Actoren van bescherming' van het hoofdstuk 'Beoordeling van verzoeken om internationale bescherming' en luidt als volgt:
1. Bescherming kan worden geboden door:
a) de staat, of
b) partijen of organisaties, inclusief internationale organisaties, die de staat of een aanzienlijk deel van zijn grondgebied beheersen.
2. In het algemeen wordt bescherming geboden wanneer de actoren als bedoeld in lid 1 redelijke maatregelen tot voorkoming van vervolging of het lijden van ernstige schade treffen, onder andere ('beispielsweise', 'inter alia') door de instelling van een doeltreffend juridisch systeem voor de opsporing, gerechtelijke vervolging en bestraffing van handelingen die vervolging of ernstige schade vormen, en wanneer de verzoeker toegang tot een dergelijke bescherming heeft.
3. (...)
Voor zover ik na kan gaan heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State (hierna: Afdeling) zich één keer uitgelaten over artikel 7 van de Kwalificatierichtlijn.
Op 5 augustus 2008 overwoog de Afdeling [ABRS, 5 augustus 2008, 200708107/1, LJN BD 9606, JV 2008/341 met nt H. Battjes] in de zaak van een herhaalde aanvrager dat het tweede lid van artikel 7 van de Kwalificatierichtlijn geen wijziging van het recht inhoudt omdat de bewoordingen van die bepaling geen grond bieden voor het oordeel dat het bestaan van een doeltreffend juridisch systeem (...) een zelfstandig criterium is voor de beantwoording van de vraag of bescherming wordt geboden, in die zin dat die vraag altijd ontkennend moet worden beantwoord als van een dergelijk doeltreffend juridisch systeem geen sprake is.
Een dergelijk oordeel verdraagt zich volgens de Afdeling ook niet met de in het eerste lid van artikel 7 van de Kwwalificatierichtlijn neergelegde gedachte dat ook anderen dan de staat actoren van bescherming kunnen zijn waarbij er kennelijk van wordt uitgegaan dat het instellen van een rechtssysteem aan staten is en niet aan niet-statelijke partijen of organisaties [zie nt H Battjes].
Het tweede lid van artikel 7 van de Kwalificatierichtlijn bevat volgens de Afdeling elementen waarin bescherming kan zijn gelegen waarbij niet is uitgesloten dat ook andere elementen een rol kunnen spelen bij de beantwoording van de vraag of bescherming wordt geboden.
Het EU Hof van Justitie lijkt in bovengenoemd arrest van 2 maart 2010 de touwtjes te hebben aangehaald.
Het EU Hof van Justitie overweegt dat de omstandigheden waaruit het [on]vermogen van het land van herkomst blijkt om bescherming te bieden tegen daden van vervolging een beslissend element is voor de beoordeling die leidt tot verlening of beëindiging van de vluchtelingenstatus.
Vastgesteld moet worden dat de actor[en] van bescherming redelijke maatregelen hebben getroffen om vervolging te voorkomen met name ['insbesondere', 'inter alia'(?)] dat zij beschikken over een doeltreffend juridisch systeem voor de opsporing, gerechtelijke vervolging en bestraffing van handelingen die vervolging vormen.
Het EU Hof lijkt er van uit te gaan dat het ook aan niet-statelijke partijen of organisaties die [een aanzienlijk deel van] het grondgebied van de staat beheersen is om zorg te dragen voor een doeltreffend juridisch systeem. Bovendien benadrukt het EU Hof het belang van een doeltreffend juridisch systeem als element van bescherming ['met name'].
Voer voor juristen!
dinsdag 16 februari 2010
ABRS, 4 feb 2010, 201000405/2/V3 & 201000164/2/V1 & 201000166/2/V1
De Afdeling lijkt een soort van om te zijn want heeft het vorig jaar in op het eerste gezicht vergelijkbare intrekkingszaken voorlopige voorzieningen van de Staatssecretaris van Justitie toegewezen [ABRS, 11 maart 2009, 200901415/2/V1; ABRS,1 april 2009, 200901971/2/V3; ABRS, 17 december 2009, 200909294/2/V2; ABRS, 17 december 2009, 200909295/2/V2].Het besluit van (...), waarbij de verblijfsvergunning (...) is ingetrokken, is geen op een aanvraag van de vreemdeling genomen besluit. De enkele vernietiging van dat besluit door de rechtbank brengt niet met zich dat op de staatssecretaris de verplichting rust om een nieuw besluit te nemen. Dat de uitspraak van de rechtbank niettemin strekt tot het nemen van een nieuw besluit, levert geen spoedeisend belang op, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, nu de rechtbank daartoe geen termijn heeft gesteld en bij gebreke van het voldoen aan deze opdracht geen dwangsom kan worden verbeurd.
[ABRS, 4 februari 2010, 201000405/2/V3; ABRS, 4 februari 2010, 201000164/2/V1; ABRS, 4 februari 2010, 201000166/2/V1]
OT: Vandaag bestaat dit blog 2 jaar.
zondag 7 februari 2010
Nieuwe asielprocedure: spoedeisend belang & belang bij spoedige behandeling
De nieuwe asielprocedure, in essentie een opgepimpte AC procedure, houdt onder meer het volgende in:
De 'verbetermaatregel' van een vertrektermijn van 4 weken wordt ingevoerd omdat het onwenselijk wordt geacht dat asielzoekers wier asielaanvraag is afgewezen geen recht hebben op opvang in afwachting van de behandeling van het door hen ingediende verzoek om een voorlopige voorziening teneinde uitzetting te voorkomen [31994 nr 3 MvT paragraaf 2.1].
Op dit moment is het zo dat voorzieningenrechters van rechtbanken om humanitaire redenen verzoeken om een voorlopige voorziening in zaken waarin binnen 48 procesuren een asielaanvraag is afgewezen met voorrang behandelen. Die humanitaire redenen zijn gelegen in de omstandigheid dat asielzoekers wier aanvraag binnen 48 procesuren is afgewezen geen vertrektermijn hebben en derhalve ook geen recht op opvang.
Door koppeling van opvang aan een vertrektermijn van 4 weken zou volgens de Raad voor de rechtspraak [Wetgevingsadvies 2008/18, 15 mei 2008; zie ook Wetgevingsadvies 2009/09, 19 maart 2009 )] het belang bij een behandeling met voorrang van een verzoek om een voorlopige voorziening behouden blijven [31994 nr 3; 31994 nr 6; 31994 nr 25].
Uit rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State [bijvoorbeeld ABRS, 19 januari 2010, 201000133/2/V1] en tegenwoordig ook eerstelijnsrechters [bijvoorbeeld Vzr Rtb DH zp DB, 17 december 2009, Awb 09/40361, LJN BK8531; Vzr Rtb DH zp DB, 27 augustus 2009, Awb 09/24172, LJN BK3233; Vzr Rtb DH zp A'dam, 3november 2009, Awb 09/24943, LJN BK3140; Vzr Rtb DH zp A'dam,20 oktober 2009, Awb 09/19115, LJN BK2231] volgt dat de omstandigheid dat een besluit voor uitvoering vatbaar is geen spoedeisend belang oplevert alsbedoeld in artikel 8:81 Awb.
Indien een verzoek om een voorlopige voorziening voor afwijzing vatbaar is vanwege het ontbreken van een spoedeisend belang, wat is dan nog het belang bij een spoedige behandeling van een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend door een asielverzoeker die nog in de opvang zit en die niet wordt uitgezet in afwachting van de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening. Het spoedeisend belang bij de voorlopige voorziening en het belang bij een spoedige behandeling van die voorlopige voorziening ontstaat op zijn vroegst bij verlopen van de vertrektermijn en de beëindiging van opvang.
De Staatssecretaris van Justitie gaat er van uit dat een afgwezen asielverzoek binnen 4 weken door een rechter kan zijn beoordeeld. Het is de vraag of dat optimisme gerechtvaardigd is.
woensdag 13 januari 2010
ABRS, 20 november 2009, 200808437/1/V2: 'stabiele en regelmatige inkomsten'
1. Bij de indiening van het verzoek tot gezinshereniging kan de betrokken lidstaat de persoon die het verzoek heeft ingediend, verzoeken het bewijs te leveren dat de gezinshereniger beschikt over:
(...)
c) stabiele en regelmatige inkomsten die volstaan om hemzelf en zijn gezinsleden te onderhouden, zonder een beroep te doen op het stelsel voor sociale bijstand van de betrokken lidstaat. De lidstaten beoordelen daartoe de aard en de regelmaat van deze inkomsten en kunnen rekening houden met de nationale minimumlonen en pensioenen, evenals met het aantal gezinsleden.
Artikel 7(1)(c) van de Gezinsherenigingsrichtlijn is geïmplementeerd in 16 lid 1b Vw, eerste lid, onder b Vw 2000, artikel 3.22 Vb 2000, artikelen 3.73 t/m 3.76 Vb 2000 en artikel 3.20 VV 2000 [zie transponeringstabel bij besluit van 29 september 2004, Stb 2004/496]. Ingevolge artikel 3.75 lid 1 Vb 2000 zijn bestaansmiddelen duurzaam indien zij nog één jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven.
In een uitspraak van 23 oktober 2008 overwoog de rechtbank 's-Gravenhage zp Maastricht, Awb 07/36627, dat met het bepaalde in artikel 3.75 Vb 2000 een onjuiste uitleg is gegeven aan het in artikel 7(1)(c) van de Gezinsherenigingsrichtlijn gehanteerde vereiste van 'stabiele en regelmatige inkomsten'. De rechtbank verwees daarbij naar een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage zp 's-Hertogenbosch van 22 februari 2008 [Rtb DH zp DB, 22 februari 2008, Awb 07/31192,LJN BC6358] en naar een arrest van het EG Hof van Justitie van 10 april 2008 over de Nederlandse implementatie van de bestaansmiddelenvereiste in de Unieburgerrichtlijn [EG HvJ, 10 april 2008, C-398/06].
Op 20 november 2009 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State [hierna: Afdeling] het door de Staatssecretaris van Justitie tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage zp Maastricht van 23 oktober 2008 ingestelde hoger beroep gegrond verklaard en en de uitspraak vernietigd [ABRS, 20 november 2008, 200808437/1/V2] .
De Afdeling overweegt dat zij op 5 december 2008 het door de Staatssecretaris van Justitie tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage zp 's-Hertogenbosch van 22 februari 2008 ingestelde hoger beroep gegrond heeft verklaard en dat zij deze uitspraak heeft vernietigd [ABRS, 5 december 2008, 2008021115/1] .
De Afdeling overweegt verder dat voor zover uit het arrest van 10 april 2008 al een communautaire definitie zou kunnen worden afgeleid daaruit nog niet volgt dat die definitie moet worden geacht van overeenkomstige toepassing te zijn op het voor derdelanders en hun gezinsleden geldende vereiste van stabiele en regelmatige inkomsten als bedoeld in artikel 7(1)(c) van de Gezinsherenigingslijn.
De Afdeling overweegt ten slotte met een verwijzing naar rechtspraak van het EG Hof van Justitie [EG HvJ, SENA t. NOS, 6 februari 2003, C-245/00] en de geschiedenis van de totstandkoming van de richtlijn [zie hier en hier] dat het aan de lidstaten is om binnen de in de Gezinshereningingsrichtlijn gestelde grenzen de voorwaarden te stellen waaronder wordt voldaan aan het in artikel 7(1)(c) van de Gezinsherenigingsrichtlijn gestelde vereiste van 'stabiele en regelmatige inkomsten'.
Uit onder meer het door de Afdeling aangehaalde arrest van het EG Hof van Justitie volgt dat er communautaire begrippen zijn en niet communautaire begrippen. Een begrip waarvan voor de vaststelling van haar betekenis en draagwijdte niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten wordt verwezen is een communitair begrip en dient in de gehele Unie autonoom en op eenvormige wijze te worden uitgelegd waarbij rekening moet worden gehouden met de context van de bepaling en met het doel van de betrokken regeling.
Communautaire begrippen kunnen communautair zijn gedefinieerd of niet communautair zijn gedefinieerd. In het geval van niet communautair gedefinieerde begrippen kunnen wel of niet communautaire aanknopingspunten voor beoordelingscriteria gevonden worden [zie bijvoorbeeld AG EG HvJ, SENA t. NOS, 26 september 2002, C-245/00]. Indien geen communautaire aanknopingspunten voor beoordelingscriteria kunnen worden gevonden wordt het vaststellen van beoordelingscriteria overgelaten aan de lidstaten echter wel binnen bepaalde grenzen. Als ik het tenminste allemaal goed begrijp.
De Afdeling lijkt ervan uit te gaan dat van communautaire aanknopingspunten voor beoordelingscriteria voor 'stabiele en regelmatige inkomsten' in de zin van artikel 7(1)(c) van de Gezinsgerenigingsrichtlijn geen sprake is. Het is de vraag of dat zo is. Artikel 7(1)(c) van de Gezinsherenigingsrichtlijn immers bepaalt dat de lidstaten de aard en de regelmaat van de inkomsten beoordelen en daarbij rekening kunnen houden met de nationale minimumlonen en pensioenen, evenals met het aantal gezinsleden. Aard en de regelmaat van inkomsten zijn uniforme criteria voor de beoordeling daarvan.
Wat verder opvalt is dat de raadstukken waar de Afdeling naar verwijst [5682/01, 7144/01, 7612/01, 8491/01 en 11330/01] dateren van vóór het tweede door de Commissie gewijzigde voorstel van de Gezinsherenigingsrichtlijn van 2 mei 2002 [COM/2002/225/FINAL]. Bovendien kan uit die raadsdocumenten wel worden opgemaakt dat de lidstaten het niet eens konden worden over [de bewoordingen van] de bestaansmiddelenvereiste maar er werd vooral gesteggeld over de wachttermijn. Overigens is het de vraag of de raadsdocumenten waar de Afdeling naar verwijst überhaupt kunnen worden gebruikt voor uitleg nu naar de inhoud daarvan niet wordt verwezen in de Gezinsherenigingsrichtlijn [EG HvJ, 26 februari 1991, C-292/89].
maandag 28 december 2009
Bewaring van asielzoekers
Het EG Hof van Justitie overweegt met een verwijzing naar paragraaf 9 van de considerans van de Terugkeerrichtlijn (jo artikel 7 van de Procedurerichtlijn), artikel 7 jo artikel 21 van de Opvangrichtlijn en artikel 18 van de Procedurerichtlijn dat de bewaring met het oog op verwijdering die in de Terugkeerrichtlijn wordt geregeld en de bewaring van een asielzoeker die met name krachtens de Opvangrichtlijn en de Procedurerichtlijn kan worden gelast onder afzonderlijke rechtsregelingen vallen [artikel 63 lid 1 EGV, artikel 63 lid 3 EGV?]. Het EG Hof concludeert vervolgens dat bewaring op grond van nationale en communautaire bepalingen over asielzoekers niet mag worden beschouwd als bewaring met het oog op verwijdering in de zin van artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn.
Artikel 7 lid 3 van de Opvangrichtlijn bepaalt dat asielzoekers in gevallen waarin zulks nodig blijkt, bijvoorbeeld om juridische redenen of om redenen van openbare orde, op een bepaalde plaats mogen worden vastgehouden. Artikel 21 van de Opvangrichtlijn bepaalt dat tegen een beslissing op grond van artikel 7 lid 3 van de Opvangrichtlijn een rechtsmiddel kan worden aangend. De 'kan' bepaling van artikel 7 lid 3 van de Opvangrichtlijn is niet geimplementeerd.
Artikel 18 lid 1 van de Procedurerichtlijn bepaalt dat een persoon niet in bewaring gehouden mag worden uitsluitend omdat hij een asielzoeker is. Artikel 18 lid 2 bepaalt dat indien een asielzoeker in bewaring wordt gehouden gezorgd moet worden voor een snelle rechterlijke toetsing. Artikel 18 lid 1 van de Procedurerichtlijn is geimplementeerd in artikel 6 Vw, artikel 58 Vw en artikel 59 Vw; Artikel 18 lid 2 van de Procedurerichtlijn is geimplementeerd in artikel 93 Vw jo artikel 94 Vw [30 976 nr 3, transponeringstabel, pagina 16].
Gelet op de door het EG Hof van Justitie geconstateerde samenhang tussen asielgerelateerde bewaringsbepalingen en het onderscheid dat het EG Hof van Justitie maakt tussen asielgerelateerde bewaring en bewaring met het oog op verwijdering is het de vraag of artikel 59 Vw aan de bewaring van een asielzoeker ten grondslag kan worden gelegd.
zondag 13 december 2009
Gewapend conflict & uitzonderlijke situatie
In het merendeel van de uitspraken in zaken waarin een beroep wordt gedaan op artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn spreekt de Afdeling over 'het door de vreemdeling gestelde gewapende conflict in' [zie bijvoorbeeld: ABRS, 25 november 2009, 200904121/1/V2; ABRS, 19 november 2009, 200907711/1/V2; anders: ABRS, 12 oktober 2009, 200808771/1/V2 ('het daar bestaande gewapend conflict')]. Die formulering lijkt erop te duiden dat de Afdeling er niet van overtuigd is dat er van een gewapend conflict sprake is en derhalve ook niet van een uitzonderlijke situatie in verband daarmee.
In ambtsberichten wordt tegenwoordig opgenomen of er in landen van herkomst sprake is van een of meer gewapende conflicten en zo ja waar. Indien een ambtsbericht geen antwoord geeft op de vraag of er in een bepaald land van herkomst wel of niet sprake is van een gewapend conflict dan zal aan de hand van informatie over gewapende confrontaties ten tijde van het tot standkomen van het besluit moeten worden beoordeeld of er wel of niet sprake is van een gewapend conflict. Niet elke lidstaat hanteert overigens dezelfde criteria voor die beoordeling, voer voor prejudiciele vragen die sinds 1 december 2009 ook door eerstelijnsrechters kunnen worden gesteld.
Stukken ter onderbouwing van een beroep op artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn blijken niet altijd [voldoende] relevant te zijn voor de beoordeling van de vraag of er ten tijde van de totstandkoming van het besluit op de asielaanvraag sprake was een gewapend conflict en van een daarmee samenhangende uitzonderlijke situatie [niet in het land maar] in de regio van herkomst van de betrokken asoelzoekende vreemdeling.
Het wordt mij uit de uitspraken van de Afdeling niet duidelijk op basis van welke criteria een hoge mate van willekeurig geweld beoordeeld wordt. Uit een uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2009 in een zaak waarin de Afdeling uitgaat van een bestaand gewapend conflict kan worden opgemaakt dat uit een zorgwekkende veiligheidssituatie niet [zonder meer] een uitzonderlijke situatie kan worden afgeleid [ABRS, 12 oktober 2009, 200808771/1/V2]. Uitspraken van Britse vreemdelingenrechters zijn daarover veel duidelijker, zie bijvoorbeeld een uitspraak van het Asylum and Immigration Tribunal van 19 oktober 2009 [UKAIT, 19 oktober 2009, CG [2009] UKAIT 00044].
Wat nu:
- aantal gewapende confrontaties?
- schendingen internationaal humanitair recht?
- staatsfalen?
- aantal gedode strijders?
- aantal burgerslachtoffers?
- aantal internally displaced persons?
- regio of land van herkomst, binnenlands alternatief?
zondag 6 december 2009
EG Hof van Justitie, Said Shamilovich Kadzoev (Huchbarov), C‑357/09 PPU, 30 november 2009
De Terugkeerrichtlijn komt in de plaats van de artikelen 23 en 24 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst en moet uiterlijk 24 december 2010 zijn geimplementeerd. Nederland loopt nogal achter bij de geplande implementatie van de Terugkeerrichtlijn [zie hier, pagina 42].
Bulgarije heeft de Terugkeerrichtlijn op 15 mei 2009 al geimplementeerd en de Bulgaarse vreemdelingenrechter heeft op 10 augustus 2009 [7 september 2009] in de zaak van de Russische Said Shamilovich Kadzoev aan het Hof van Justitie prejudiciele vragen gesteld over de uitleg van artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn welke vragen door het Hof van Justitie op 30 november 2009 in een spoedprocedure zijn beantwoord [EG HvJ, Said Shamilovich Kadzoev (Huchbarov), C‑357/09 PPU, 30 november 2009].
Said Shamilovich Kadzoev geboren uit een Tsjetsjeense vader en een Georgische moeder wordt op 21 oktober 2006 bij de Turkse grens staande gehouden en op 3 november 2006 in vreemdelingenbewaring gesteld. In de loop van zijn vrijheidsontnemening legt hij een een geboorteakte over en een Tsjetsjeens identiteitsdocument welk document door de Russiche autoriteiten niet wordt erkend. Als het niet mogelijk blijkt te zijn om de identiteit en nationaliteit van Said Shamilovich Kadzoev vast te stellen wordt hij als staatloze beschouwd. Shamilovich Kadzoev doet tig keren tevergeefs een beroep op internationale bescherming; het blijkt niet mogelijk een derde land te vinden dat hem wil toelaten.
Artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn luidt als volgt:
1. Tenzij in een bepaald geval andere afdoende maar minder dwingende maatregelen doeltreffend kunnen worden toegepast, kunnen de lidstaten de onderdaan van een derde land jegens wie een terugkeerprocedure loopt alleen in bewaring houden om zijn terugkeer voor te bereiden en/of om de verwijderingsprocedure uit te voeren, met name indien:
a) er risico op onderduiken bestaat, of
b) de betrokken onderdaan van een derde land de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert.De bewaring is zo kort mogelijk en duurt niet langer dan de voortvarend uitgevoerde voorbereiding van de verwijdering.
2. De inbewaringstelling wordt door een administratieve of rechterlijke autoriteit gelast.
De inbewaringstelling wordt schriftelijk gelast met opgave van de feitelijke en juridische gronden. Indien de inbewaringstelling door een administratieve autoriteit is gelast:
a) voorzien de lidstaten erin dat een spoedige rechterlijke toetsing van de rechtmatigheid van de bewaring zo spoedig mogelijk na de aanvang ervan plaatsvindt;
b) of bieden de lidstaten de betrokken onderdaan van een derde land het recht voorziening te vragen bij het gerecht zodat de rechtmatigheid van de bewaring aan een spoedige rechterlijke toetsing wordt onderworpen, die zo spoedig mogelijk na het instellen van deze procedure tot een beslissing leidt. De lidstaten stellen de betrokken onderdaan van een derde land onmiddellijk van die mogelijkheid in kennis.
De betrokken onderdaan van een derde land wordt, als zijn bewaring niet rechtmatig is, onmiddellijk vrijgelaten.
3. In ieder geval wordt de inbewaringstelling met redelijke tussenpozen op verzoek van de onderdaan van een derde land of ambtshalve getoetst. In het geval van een lange periode van bewaring wordt de toetsing aan controle door een rechterlijke autoriteit onderworpen.
4. Indien blijkt dat er omwille van juridische of andere overwegingen geen redelijk vooruitzicht op verwijdering meer is, of dat de in lid 1 bedoelde omstandigheden zich niet meer voordoen, is de bewaring niet langer gerechtvaardigd en wordt de betrokkene onmiddellijk vrijgelaten.
5. De bewaring wordt gehandhaafd zolang de in lid 1 bedoelde omstandigheden zich voordoen en zij noodzakelijk is om een geslaagde verwijdering te garanderen. Iedere lidstaat stelt een maximale bewaringsduur vast die niet meer dan zes maanden mag bedragen.
6. De lidstaten kunnen de in lid 5 bedoelde termijn overeenkomstig de nationale wetgeving slechts in beperkte mate en ten hoogste met nog eens twaalf maanden verlengen indien de verwijdering, alle redelijke inspanningen ten spijt, wellicht meer tijd zal vergen, omdat:
a) de betrokken onderdaan van een derde land niet meewerkt, of
b) de nodige documentatie uit derde landen op zich laat wachten.
De door de Bulgaarse vreemdelingenrechter gestelde prejudiciele vragen heeft het Hof van Justitie als volgt beantwoord [in mijn woorden]:
- De in het 5e lid en 6e lid van artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn genoemde maximale termijnen van 6 maanden respectievelijk 18 maanden omvatten ook de duur van de bewaring verstreken vóór het tijdstip van de implementatie van de Terugkeerrichtlijn.
- Een asielgerelateerde bewaring kan niet worden aangemerkt als een bewaring met het oog op verwijdering in de zin van de Terugkeerrichtlijn.
- De in het 5e lid en 6e lid van artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn genoemde maximale termijnen van 6 maanden respectievelijk 18 maanden omvatten ook de duur van de bewaring gedurende welke de verwijdering is opgeschort vanwege het aanwenden van een rechtsmiddel tegen de verwijdering.
- Het 4e lid van artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn is niet van toepassing op het moment dat de in het 5e lid en 6e lid van artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn genoemde maximale termijnen van 6 maanden respectievelijk 18 maanden zijn verstreken.
- Een redelijk vooruitzicht op verwijdering in de zin van het 4e lid van artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn is een werkelijk vooruitzicht op verwijdering; van een werkelijk uitzicht op verwijdering is geen sprake is indien toelating tot een derde land weinig waarschijnlijk lijkt.
- Indien de in het 5e lid en 6e lid van artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn genoemde maximale termijnen van 6 maanden respectievelijk 18 maanden zijn verstreken kan de bewaring niet op grond van openbare orde belangen worden voortgezet.
De Bulgaarse vreemdelingenrechter had [onder meer, in mijn woorden] gevraagd of vooruitzicht op verwijdering ontbreekt indien het land van herkomst onwillig is en er nog geen overeenstemming is met een derde land ondanks voortdurende pogingen een dergelijke overeenstemming te bereiken. De Bulgaarse vreemdelingenrechter had voorts [onder meer, in mijn woorden] gevraagd of vooruitzicht op verwijdering ontbreekt indien geen beroep wordt gedaan op een overnameovereenkomst tussen de betrokken lidstaat en het land van herkomst van de in bewaring gestelde vreemdeling.
In antwoord op die vragen heeft het het Hof van Justitie overwogen dat een redelijk vooruitzicht op verwijdering een werkelijk vooruitzicht op verwijdering is en dat van een werkelijk uitzicht op verwijdering is geen sprake is indien toelating tot een derde land weinig waarschijnlijk lijkt.
Moet daaruit worden afgeleid dat vooruitzicht op verwijdering ontbreekt indien een land van herkomst onwillig is en/of er geen beroep wordt gedaan op een overnameovereenkomst? In het licht van de zaak Mikolenko t. Estland van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2009 [EHRM, Mikolenko t. Estland, 8 oktober 2009, 10664/05] zou je haast denken van wel.
De tijd zal het leren.
Said Shamilovich Kadzoev is op 3 december 2009 in vrijheid gesteld.