dinsdag 26 april 2011

ABRS, 2 februari 2011, 201002877/1/V6 met noot T. de Lange

Begin 2008 komen 2 gespecialiseerde Turkse tegelzetters in Turkije werkzaam voor een Turks bedrijf met een Schengenvisum vanuit Turkije naar Roermond om speciale tegels te plaatsen in een moskee aldaar. De tegelzetters worden bij een controle door de Arbeidsinspectie werkend aangetroffen en de moskee wordt beboet omdat zij 2 personen van de Turkse nationaliteit werkzaamheden heeft laten verichten zonder dat ze beschikte over de door de Wet arbeid vreemdelingen vereiste tewerkstellingsvergunning.

In (bezwaar? en) beroep wordt door de moskee een beroep gedaan op het Associatierecht EEG-Turkije in het bijzonder op de standstillbepaling van het Aanvullend Protocol. Volgens de moskee bestond op 1 januari 1973 geen plicht om in het bezit te zijn van een tewerkstellingsvergunning in het kader van grensoverschrijdende dienstverlening zodat het opleggen van die verplichting als nieuwe beperking in strijd is met de standstillbepaling van het Aanvullend Protocol.  Volgens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid [hierna: de Minister] was op 1 januari 1993 sprake van een vergunningplicht gebaseerd op de Wet arbeidsvergunning vreemdelingen  1964 waaronder elke vorm van het verrichten van arbeid door vreemdelingen viel ongeacht de vestigingsplaats van de werkgever.

De rechtbank overweegt met een verwijzing naar de tekst en de wetsgeschiedenis van de Wet arbeidsvergunning vreemdelingen 1964 dat in 1973 geen vergunningplicht bestond in het geval als die van de Turkse tegelzetters. De rechtbank beantwoordt de vraag of de uit de Wet arbeid vreemdelingen voortvloeiende vergunningsplicht een nieuwe beperking is en derhalve in strijd met de standstillbepaling van het Aanvullend Protocol bevestigend en verklaart het beroep van de moskee op 15 februari 2010 gegrond. [Rtb DH zp Roermond, 15 februari 2010, AWB 09/778, LJN BL4276].

De Minister stelt hoger beroep in op welk beroep bijna één jaar later uitspraak wordt gedaan door de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State [hierna: Afdeling].

De Minister voert in hoger beroep aan dat op 1 januari 1973 voor het verrichten van diensten door Turkse werknemers van een in Turkije gevestigde werkgever een vergunningplicht bestond op grond van de Wet arbeidsvergunning vreemdelingen en dat de invoering van de Wet arbeid vreemdelingen geen beperking oplevert.

Uit onder meer een arrest van het Hof van in de zaak Skatteverket tegen A van 18 december 2007 leidt de Afdeling af dat een verbod dat op 1 januari 1973 in de nationale rechtsorde bestond maar pas na die datum wordt gehandhaafd dient te worden aangemerkt als een nieuwe beperking [EG HvJ, 18 december 2007, C-540/09].

De Afdeling overweegt met een verwijzing naar onder meer voornoemd arrest dat ook indien de Minister zou worden gevolgd in zijn betoog dat op 1 januari 1973 de in dit geval verrichte arbeid onder het bereik van de in de Wet arbeidsvergunning vreemdelingen 1964 opgenomen verboden [tot het (doen laten) verrichten van arbeid zonder vergunning] viel dat onverlet laat dat de Minister niet heeft aangetoond dat op 1 januari 1973 die verboden ook werden gehandhaafd.

Omdat de in de Wet arbeid vreemdelingen opgenomen  verbodsregeling in het geval van de Turkse tegelzetters een nieuwe beperking behelst in de zin van de standstillbepaling van het Aanvullend protocol dient die regeling buiten toepassing te blijven.

De Afdeling verklaart het hoger beroep van de Minister ongegrond. [ABRS, 2 februari 2011, 201002877/1/V6]

In een uitspraak van 22 april 2010 overwoog de Afdeling al dat indien aanknopingspunten daartoe aanleiding geven ambtshalve moet worden beoordeeld of een Turkse vreemdeling rechten kan ontlenen aan het Associatierecht EEG-Turkije. De Afdeling gaat nu een stapje [eigenlijk stap en ook nog in de goede richting] verder. Aangetoond moet niet alleen worden wat het recht was op 1 januari 1973 maar ook of dat recht werd gehandhaafd [ABRS, 22 april 2010, 200808247/1/V3].

Naar moet worden aangenomen geldt een en ander ook voor de standstillbepaling van Besluit 1/80. Wel jammer dat steeds meer drempels lijken te worden opgeworpen om op die standstillbepaling een beroep te doen.

De kennelijk aan het arrest Toprak tegen Nederland ontleende verwijzing naar het arrest Skatteverket tegen A bevreemdt omdat het Hof van Justitie in dat arrest 'handhaven' uitlegt als niet intrekken [zie EU HvJ, Toprak ea t Nederland, 9 december 2010, C-300/09 en C-301/09, ro 59]. Voor het standpunt dat een beperking die niet wordt gehandhaafd in de door de Afdeling bedoelde zin geen beperking is kan overigens wel steun gevonden worden in [bijvoorbeeld] het arrest van het Hof van Justitie van 11 december 2008 in de zaak Danfoss ea tegen Denemarken [EG HvJ, 11 december 2008, C-371/07 (niet handhaving BTW plicht van BTW plichtige); zie ook EG HvJ, Magoora t Polen, 22 december 2008, C-414/07 & EG HvJ, Metropol t Oostenrijk, 8 januari 2002, C-409/99]

Verder lezen:
Tesseltje de Lange, Staat, markt en migrant, De regulering van arbeidsmigratie naar Nederland 1945-2006 (diss. Nijmegen), 2007 Den Haag (Boom)

vrijdag 8 april 2011

Terugkeerrichtlijn en vertrekmoratorium

Op 7 januari 2011 heeft de President van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in twee zaken van uit centraal en zuid Somalië afkomstige derdelander interim measures getroffen. Die interim measures hebben geleid tot het instellen van een vertrekmoratorium op 21 maart 2011.  Als het aan de Minister voor Immigratie en Asiel ligt gaat het beslissen op asielaanvragen van Somalische asielzoekers gewoon door. [nr 5688465/11].

Reden voor de instelling van het vertrekmoratorium is het opleggen van interim measures door de President van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in zaken van uit centraal en zuid Somalië afkomstige derdelanders.

Het vertrekmoratorium is geregeld in artikel 45 lid 4 jo artikel 45 lid 5 van de Vreemdelingenwet. Opvangvoorzieningen van een derdelander worden niet beëindigd en het verblijf van de derdelander wiens opvangvoorzieningen niet beëindigd zijn is rechtmatig in de zin van artkel 8j van de Vreemdelingenwet. 

De implementatiewetgever is voornemens om in artikel 45 lid 5 van de Vreemdelingenwet in artikel 6(4) van de Terugkeerrichtlijn te implementeren [32420 nr 3, transponeringstabel]. Artikel 6(4) van de Terugkeerrichtlijn bepaalt dat de lidstaten kunnen beslissen een illegale derdelander een vorm van toestemming tot verblijf te geven. In dat geval wordt geen terugkeerbesluit uitgevaardigd. Indien al een terugkeerbesluit is uitgevaardigd wordt het ingetrokken of opgeschort.

Uit artikel 6(4) van de Terugkeerrichtlijn volgt dwingend dat in het geval van een vertrekmoratorium geen terugkeerbesluit en derhalve ook geen meeromvattende beschikking genomen wordt [vergelijk ABRS, 21 maart 2011, 201100493/1/V3].

Indien als een terugkeerbesluit/meeromvattende beschikking tot stand is gekomen zal dat moeten worden ingetrokken of opgeschort.

Indien een terugkeerbesluit/meeromvattende beschikking wordt ingetrokken is gelet op punt 9 van de considerans van de Terugkeerrichtlijn die richtlijn niet meer van toepassing.

Uit het systeem van de Nederlandse vreemdelingenwet volgt dat het opschorten van een terugkeerbesluit/meeromvattende beschikking geen optie is. Een derdelander immers op wie een vertrekmoratorium van toepassing is heeft rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8j van de Vreemdelingenwet.

In het geval van rechtmatig verblijf in de zin art 8j van de Vreemdelingenwet  kan niet worden gesteld dat niet of niet langer wordt voldaan aan voorwaarden voor verblijf zodat er van illegaal verblijf  in de zin van artikel 3(2) van de Terugkeerrichtlijn geen sprake is [vergelijk ABRS, 12 juli 2010, 201000724/1/V3].

Indien van illegaal verblijf geen sprake is dan is de Terugkeerrichtlijn niet althans niet meer van toepassing. Indien de Terugkeerrichtlijn niet of niet meer van toepassing is dan vervalt de grondslag aan het terugkeerbesluit en – gelet op de samenhang daarmee - ook aan de meeromvattende beschikking.

dinsdag 22 maart 2011

Lang verwacht: ABRS, 21 maart 2011, 201100307/1/V3 & 201100493/1/V3 & 201100555/1/V3

De rechtspraak van de Afdeling Bestuurrechtspraak Raad van State [hierna: Afdeling] over de Terugkeerrichtlijn begint op gang te komen.

In een uitspraak van 26 januari 2011 overwoog de Afdeling dat het Unierecht niet verplicht tot ambtshalve toetsing aan de Terugkeerrichtlijn omdat noch het gelijkwaardigheidsbeginsel noch het doeltreffendheidsbeginsel dit vereist [ABRS, 26 januari 2011, 201100079/1/V3; zie ook ABRS, 11 februari 2011, 201100282/1/V3].

Op 21 maart 2011 heeft de Afdeling 3 uitspraken gedaan over de Terugkeerrichtlijn waarin enkele knopen worden doorgehakt [ABRS, 21 maart 2011, 201100307/1/V3 & 201100493/1/V3 & 201100555/1/V3].

Volgens de Afdeling vloeit uit artikel 15 en de systematiek van de Terugkeerrichtlijn rechtstreeks voort dat een maatregel van bewaring behoudens de in artikel 6 van de Terugkeerrichtlijn vermelde uitzonderingsgevallen uitsluitend mag worden opgelegd indien voorafgaand aan dan wel gelijktijdig met die maatregel een terugkeerbesluit is genomen [ABRS, 21 maart 2011, 201100307/1/V3 & 201100493/1/V3 & 201100555/1/V3].


In de uitspraak met het kenmerk 201100307/1/V3 overweegt de Afdeling dat een ['kaal'] terugkeerbesluit dat niet meer behelst dan de vaststelling dat een derdelander onrechtmatig in Nederland verblijft en dat op die derdelander de verplichting tot onmiddellijk vertrek rust is geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Een terugkeerbesluit wordt echter  op grond van artikel 72 lid 3 van de Vreemdelingenwet met een beschikking gelijk gesteld en er staat bezwaar tegen open.
 
Hoewel er volgens de Afdeling een nauwe samenhang bestaat tussen het terugkeerbesluit en de inbewaringstelling kan dit in de huidige situatie slechts tot een gezamenlijke leiden indien het terugkeerbesluit vervat zou zijn in het besluit tot inbewaringstelling. Die mogelijkheid laat de Terugkeerrichtlijn volgens de Afdeling voor daarvoor in aanmerking komende gevallen uitdrukkelijk open. Het gesloten rechtsmiddelenstelsel van de Vreemdelingenwet staat er volgens de Afdeling aan in de weg dat de rechtbank bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de inbewaringstelling tevens een oordeel geeft over de rechtmatigheid van het terugkeerbesluit.
 
In de uitspraak met het kenmerk 201100493/1/V3 overweegt de Afdeling dat in een meeromvattende beschikking de door de Terugkeerrichtlijn vereiste administratieve vaststelling is vervat dat het verblijf van de derdelander onrechtmatig is of wordt en dat er een terugkeerverplichting is. Daarom behoeft in het geval van een meeromvattende beschikking geen afzonderlijk terugkeerbesluit te worden genomen ook niet indien de meeromvattende beschikking vóór het verstrijken van de termijn voor implementatie van de Terugkeerrichtlijn tot stand is gekomen. 
 
Uit de uitspraak met het kenmerk 201100555/1/V3 lijkt te volgen dat ook een ongewenstverklaring kan worden aangemerkt als een terugkeerbesluit. De ongewenstverklaring heeft [immers?] tot gevolg dat de ongewenst verklaarde derdelander na bekendmaking van de ongewenstverklaring geen rechtmatig verblijf in Nederland kan hebben, dat hij Nederland onmiddellijk - binnen 24 uur - dient te verlaten en dat hij daartoe kan worden uitgezet. 
 
De in de ongewenstverklaring vervatte plicht om onmiddellijk te vertrekken  wordt volgens de Afdeling bevestigd door de zinsnede "binnen 24 uur". Indien echter de ongewenstverklaarde derdelander onmiddellijk nadat hem het besluit tot ongewenstverklaring is uitgereikt in bewaring wordt gesteld kan hem niet worden tegengeworpen dat hij zich aan zijn vertrekplicht niet heeft gehouden.
 
In een uitspraak van 7 februari 2011 overwoog de Afdeling nog dat de inbewaringstelling van een ongewenstverklaarde derdelander [40 minuten] na uitreiking van het besluit tot ongewenstverklaring zich verdraagt met relevante bepalingen van de Vreemdelingenwet. Veertig minuten is lijkt mij tamelijk onmiddellijk. Het ging in die zaak echter om een inbewaringstelling op 21 december 2011 derhalve vóór het verstrijken van de implementatietermijn van de Terugkeerrichtlijn.
 
Dat het begrip "onmiddellijk" na 24 december 2011 anders moet worden uitgelegd dan daarvoor volgt ook uit artikel 6(2) van de Terugkeerrichtlijn waarin is bepaald dat een illegale derdelander die in het bezit is van een door een andere lidstaat afgegeven toestemming tot verblijf wordt opgedragen zich onmiddellijk naar het grondgebied van die andere lidstaat te begeven en dat jegens die derdelander een terugkeerbesluit kan worden uitgevaardigd indien dat bevel niet wordt nageleefd. 
 
In de uitspraak met het kenmerk 201100555/1/V3 overweegt de Afdeling dat in artikel 3(7) van de Terugkeerrichtlijn onvoorwaardelijke en voldoende duidelijk is bepaald dat het 'risico op onderduiken' moet zijn gebaseerd op objectieve, in wetgeving vastgelegde criteria. Omdat een beleidsregel geen wettelijk voorschrift is zijn de beleidsregels op grond waarvan een vermoeden van onttrekking aan de uitzetting mag worden aangenomen, niet in overeenstemming met het door artikel 3(7) van de Terugkeerrichtlijn vereiste niveau van regulering.
 
In de uitspraak met het kenmerk 201100555/1/V3 overweegt de Afdeling dat aspecten van openbare orde niet aan een maatregel van bewaring ten grondslag mogen worden gelegd ter bescherming van de openbare orde dan wel de openbare veiligheid als zodanig. Aspecten van openbare orde mogen niettemin aan een maatregel van bewaring ten grondslag worden gelegd indien hieruit kan worden afgeleid dat risico op onderduiken bestaat of dat de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert.
 
Uit de uitspraak met het kenmerk 201100555/1/V3 volgt ten slotte dat het ontbreken van documenten, het niet beschikken over een vaste woon- of verblijfplaats en strafrechtelijke contra-indicaties kunnen duiden op  het ontwijken of belemmeren van de terugkeer maar niet zonder nadere toelichting.

woensdag 9 maart 2011

EU HvJ, Zambrano t België, 8 maart 2011, C-34/09

De Grote (!) Kamer van het EU Hof van Justitie [hierna: Hof] heeft op 8 maart 2011 arrest gewezen in de zaak Zambrano t België [EU HvJ, 8 maart 2011, C34/09]. Naar het arrest werd met spanning uitgekeken gelet op de opmerkelijk conclusie van Advocaat-Generaal Eleanor Sharpston [zie ook hier].

Een illegaal in België verblijvend Colombiaans echtpaar krijgt twee kinderen. Door creatief gebruik van Colombiaans en Belgisch nationaliteitsrecht ["juridische kunstgreep"] verkrijgen de kinderen de Belgische nationaliteit. De aanvraag van de man om een werkloosheidsuitkering wordt afgewezen vanwege een met zijn illegaliteit samenhangend ontbreken van een arbeidsvergunning. Het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag om een werkloosheidsuitkering draait om de vraag of hij rechten kan ontlenen aan zijn twee kinderen met de Belgische nationaliteit.

Volgens het Hof wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de bepalingen van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie [hierna: VWEU] aangaande het burgerschap van de Unie aldus moeten worden uitgelegd dat zij aan de bloedverwante derdelander in opgaande lijn, die burgertjes van de Unie ten laste heeft, een verblijfsrecht verleent in de lidstaat waarvan de burgertjes van de Unie de nationaliteit bezitten en waarin zij verblijven, evenals een vrijstelling van een arbeidsvergunning in die lidstaat.

Het Hof overweegt da de Unieburgerrichtlijn is niet van toepassing is omdat er van een verplaatsing naar een andere lidstaat geen sprake is.

Omdat de hoedanigheid van burger van de Unie de primaire hoedanigheid van de onderdanen van de lidstaten moet zijn verzet volgens het Hof artikel 20 VWEU zich tegen nationale maatregelen die tot gevolg hebben dat burgers van de Unie het effectieve genot wordt ontzegd van de belangrijkste aan hun status van burger van de Unie ontleende rechten.

Artikel 20 lid 2 VWEU bepaalt onder meer dat Unieburgers het recht hebben zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven.

De burgertjes van de Unie van het Colombiaanse echtpaar zullen volgens het Hof worden verplicht het grondgebied van de Unie te verlaten indien hun ouders verblijf wordt ontzegd en aan hen geen arbeidsvergunning wordt afgegeven. Daardoor zullen die burgertjes van de Unie in de feitelijke onmogelijkheid verkeren de belangrijkste aan hun status van Unieburger ontleende rechten uit te oefenen en daartegen verzet artikel 20 VWEU zich aldus het Hof.

Het Hof heeft een juridische knoop doorgehakt. Ook in situaties waarin een [binnen]grensoverschrijdend element ontbreekt kan een beroep worden gedaan op het recht op vrije verplaatsing en vrij verblijf [Zie voor een andersluidende opvatting de conclusie van Advocaat-Generaal Juliane Kokott in de zaak Mccarty t VK, 25 november 2010, C-434/09]  artikel 20 VWEU en/of op de belangrijkste aan de status van burger van Unie ontleende rechten.  Een van die rechten lijkt te zijn verblijf op het grondgebied van de Europese Unie.   De tijd zal leren in welke mate er een beroep kan worden gedaan op dat recht.

De Nederlandse nationaliteitswetgeving staat aan creatief gebruik in bovengenoemde zin in de weg [Zie artikel 6 lid 1 sub b RWN; Zie ook een in de warre woordvoerder van de Minister voor Immigratie en Asiel (en artikel 3 lid 2 RWN)].

Het arrest van het Hof in de zaak Zambrano t België lijkt in ieder geval gevolgen te hebben voor een éénoudergezin waarvan de vader of moeder een derdelander is en het kind Unieburgertje of de kinderen Unieburgertjes. Het arrest heeft misschien gevolgen voor andere situaties waarbij een derdelander als vader of moeder betrokken is.  Het arrest heeft heel misschien gevolgen voor de situatie waarin sprake is van een kinderloze relatie tussen een derdelander en een burger van de Unie.

Zie ook:
[Dit bericht is gewijzigd op 10 maart 2011]

zaterdag 26 februari 2011

Over een andere boeg: Bewaring aan de grens van toegangsgeweigerde asielzoekende derdelanders

Artikel 2 van de Procedurerichtlijn luidt als volgt

In deze richtlijn wordt verstaan onder:
(...)
b) "asielverzoek": een door een onderdaan van een derde land of een staatloze ingediend verzoek dat kan worden opgevat als een verzoek om verlening van internationale bescherming door een lidstaat op grond van het Verdrag van Genève. Elk verzoek om internationale bescherming wordt als een asielverzoek beschouwd, tenzij de betrokkene uitdrukkelijk vraagt om een andere vorm van bescherming waarvoor een afzonderlijk verzoek kan worden ingediend;
(...)
c) "asielzoeker": een onderdaan van een derde land of een staatloze die een asielverzoek heeft ingediend waarover nog geen definitieve beslissing is genomen;
(...)
e) "beslissingsautoriteit": elk (...) orgaan in een lidstaat dat met de behandeling van asielverzoeken is belast en bevoegd is daarover in eerste aanleg een beslissing te nemen (...)
(...)

Artikel 4(1) van de Procedurerichtlijn luidt als volgt:
De lidstaten wijzen voor alle procedures een beslissingsautoriteit aan die de verzoeken naar behoren dient te behandelen overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn (...)

Artikel 6(5) van de Procedurerichtlijn luidt als volgt:
De lidstaten zorgen ervoor dat de autoriteiten waartoe iemand die een asielverzoek wil indienen zich waarschijnlijk zal richten, deze persoon advies kunnen verlenen over hoe en waar hij een asielverzoek kan indienen, en/of kunnen deze autoriteiten verzoeken het asielverzoek aan de bevoegde autoriteit door te geven.

Artikel 7(1) van de Procedurerichtlijn luidt als volgt:
Asielzoekers mogen in de lidstaat blijven, louter ten behoeve van de procedure, totdat de beslissingsautoriteit (...) in eerste aanleg een beslissing heeft genomen. Dit recht om te blijven houdt niet in dat de betrokkene recht heeft op een verblijfsvergunning.

Uit artikel 2(b) van de Procedurerichtlijn gelezen in samenhang met artikel 6(5) van de Procedurerichtlijn volgt dat een asielverzoek moet worden ingediend bij de bevoegde (beslissings)autoriteit of het nu gaat om een vormvrij dan wel een formeel asielverzoek.

Uit artikel 2(c) van de Procedurerichtlijn gelezen in samenhang met artikel 7(1) van de Procedurerichtlijn volgt vervolgens dat een derdelander pas in de lidstaat mag blijven nadat hij bij de bevoegde (beslissings)autoriteit een asielverzoek heeft ingediend.

De Procedurerichtlijn geeft de 'aspirant' asielzoeker die een beroep op internationale bescherming heeft gedaan maar (nog) niet ten overstaan van de bevoegde (beslissings)autoriteit geen expliciet recht op verblijf. Artikel 6(5) van de Procedurerichtlijn behoedt de 'aspirant'asielzoeker echter voor een verboden refoulement.

Artikel 2(1) van de terugkeerrichtlijn luidt als volgt:
Deze richtlijn is van toepassing op illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende onderdanen van derde landen.


De 'aspirant' asielzoeker is een illegale derdelander. Hij valt daarom in beginsel onder de werking van de Terugkeerrichtlijn.

Artikel 4(2) van de Terugkeerrichtlijn luidt als volgt:
Deze richtlijn laat onverlet de bepalingen van het communautaire acquis op het gebied van immigratie en asiel die gunstiger zijn voor de onderdanen van derde landen.

Artikel 6(5) van de Procedurerichtlijn is een bepaling van het communaitaire acquis op het gebied van asiel die gunstiger is voor onderdanen van derde landen. Uit artikel 4(2) van de Terugkeerrichtlijn gelezen in samenhang met artikel 6(5) van de Procedurerichtlijn volgt dat tegen een derdelander die een beroep heeft gedaan op internationale bescherming maar nog niet ten overstaan van de bevoegde (beslissings)autoriteit geen terugkeerbesluit behoort te worden uitgevaardigd.

Zodra die 'aspirant' asielzoeker bij van de bevoegde (beslissings)autoriteit een asielverzoek heeft ingediend valt hij niet meer onder de werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn.

Een derdelanders die via Schiphol Nederland binnen reist en ten overstaan van de KMar te kennen geeft een beroep te willen doen op internationale bescherming wordt na toegangsweigering op grond van artikel 3 van de Vreemdelingenwet (zie ook ABRS, 23 februari 2011, 201001234/1/V2) in bewaring aan de grens gehouden op grond van artikel 6 van de Vreemdelingenwet. Op die bewaring aan de grens is (nu nog) de Terugkeerrichtlijn van toepassing.

Indien tegen een 'aspirant' asielzoeker geen terugkeerbesluit behoort te worden uitgevaardigd ontbreekt de grondslag voor bewaring van een toegangsgeweigerde 'aspirant' asielzoeker. Indien tegen  een toegangsgeweigerde 'aspirant' asielzoeker al wel een terugkeerbesluit zou kunnen worden uitgevaardigd dan staat artikel 9 van de Terugkeerrichtlijn aan de bewaring van die 'aspirant'  asielzoeker in de weg.

woensdag 16 februari 2011

OT

Het is vandaag precies drie jaar geleden dat met de Zusters van Liefde werd gestart.

Sinds bijna een jaar wordt bezoek geanalyseerd door Google Analytics.

Gemiddeld trekt de Zusters van Liefde een kleine 200 bezoekers per maand. Op de lijst van serviceproviders waarvan bezoekers afkomstig zijn staat het Ministerie van Justitie op  derde plaats. Dat vind ik zelf wat minder.  Sinds kort heeft de Zusters van Liefde een volger.

Veel websurfers komen via zoekmachines terecht bij de Zusters van Liefde. Van de bijna 800 gebruikte zoekwoorden heeft het overgrote deel betrekking op hetgeen op de Zusters van Liefde wordt gepubliceerd. Uitzonderingen zijn op de vingers van één hand te tellen ['aanhef zuster', 'bulgarse messen', 'het kwartje is gevallen', 'liefde en voorlopige'].

Bewaring aan de grens van toegangsgeweigerde asielzoekende derdelanders

Artikel 2(1) van de Terugkeerrichtlijn bepaalt dat de richtlijn van toepassing is op illegale derdelanders. Dat is een onvoorwaardelijke en voldoende nauwkeurige bepaling waar een particulier een beroep op kan doen.

Artikel 2(2)(a) van de Terugkeerrichtlijn bepaalt dat de lidstaten kunnen besluiten om de richtlijn niet toe te passen op derdelanders aan wie de toegang is geweigerd op grond van artikel 13 van de Schengengrenscode of die door de bevoegde autoriteiten zijn aangehouden of onderschept wegens het op niet reguliere wijze overschrijden over land, over zee of door de lucht van de buitengrens van een lidstaat.

Van laatstgenoemde mogelijkheid wil Nederland gebruik gaan maken [32420 nr 3, Memorie van Toelichting]. Uit de toelichting op het implementatievoorstel lijkt te kunnen worden opgemaakt dat er van wordt uitgegaan dat ook illegale derdelanders aan wie de toegang is geweigerd op grond van artikel 3 van de Vreemdelingenwet van toepassing van de richtlijn kunnen worden uitgesloten. Het is de vraag of dat het geval is.

Lidstaten kunnen besluiten om gebruik te maken van de in artikel 2(2) van de Terugkeerrichtlijn geboden mogelijkheid om in bepaalde gevallen de richtlijn niet toe te passen maar kunnen ook besluiten om van die mogelijkheid niet gebruik te maken. De rechter kan daarom artikel 2(2) van de Terugkeerrichtlijn niet 'inlezen' in een nationale bepaling omdat de rechter dan op de stoel van de implementatiewetgever gaat zitten. Overigens ontbreekt een wettelijke bepaling die voldoende specifiek, nauwkeurig en duidelijk is om richtlijnconform te kunnen worden uitgelegd [EU HvJ, 21 oktober 2010, Accardo ea t Italië, C‑227/09].

Uit overweging 9 van de preambule van de Terugkeerrichtlijn volgt dat de richtlijn niet van toepassing op een derdelander die asiel heeft aangevraagd ['who has applied for']. Dat geldt ook voor een asielzoekende derdelander aan wie de toegang is geweigerd. 

Op welk moment is er sprake van een  derdelander die asiel heeft aangevraagd?

Artikel 2(b) van de  van de Procedurerichtlijn definieert een asielverzoek als een ingediend verzoek dat kan worden opgevat als een verzoek om verlening van internationale bescherming ['an application made by'].

Artikel 6(1) van de Procedurerichtlijn bepaalt echter dat de lidstaten kunnen voorschrijven dat een asielverzoeken persoonlijk en/of op een aangewezen plaats moeten worden ingediend ['that applications for asylum be made']. Indien van die mogelijkheid gebruik is gemaakt, zoals hier te lande [30976 nr 3, Memorie van Toelichting, Transponeringstabel], is van een ingediend asielverzoek pas sprake indien dat asielverzoek in persoon en/of op een aangwezen plaats is ingediend en niet al op het moment dat een vormloos beroep op internationale bescherming wordt gedaan. Artikel 9(1)(a) van de Terugkeerrichtlijn biedt in dat geval voorafgaande aan de indiening van het asielverzoek in persoon en/of op een aangewezen plaats bescherming tegen verboden refoulement.

Op de derdelander die hier te lande aan de grens een vormloos beroep doet op internationale bescherming  is de Terugkeerrichtlijn van toepassing. Omdat artikel 9(1)(a) van de Terugkeerrichtlijn aan de verwijdering van die derdelander [tijdelijk] in de weg staat is [tijdelijk] van een terugkeerprocedure jegens die derdelander geen sprake en kan die derdelander daarom niet op grond van artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn in bewaring worden gehouden.

Op de derdelander die hier te lande aan de grens op de door de wet en daarop gebaseerde regelgeving in persoon op AC Schiphol een asielverzoek indient is de Terugkeerrichtlijn niet [meer] van toepassing. Indien en voorzover voorafgaande aan de indiening van dat asielverzoek bewaring op grond van de Terugkeerichtlijn al mogelijk is dan zal de in die bewaring gestelde derdelander in overeenstemming met artikel 15(2),laatste zin van de Terugkeerrichtlijn dan wel artikel 15(4) van de Terugkeerrichtlijn onmiddellijk moeten worden vrijgelaten na indiening van dat asielverzoek.

Het is de vraag of artikel 6 van de Vreemdelingenwet aan de bewaring aan de grens van een toegangsgeweigerde derdelander die een asielverzoek heeft ingediend dan nog ten grondslag kan worden gelegd.

Het is eveneens de vraag of artikel 59 lid 1b van de Vreemdelingenwet aan de bewaring  al dan niet aan de grens van een al dan niet toegangsgeweigerde derdelander die een asielverzoek heeft ingediend dan nog ten grondslag kan worden gelegd nu artikel 59 lid 1 van de Vreemdelingenwet in overeenstemming met artikel 15 lid 1 van de Terugkeerrichtlijn wordt uitgelegd en als gevolg daarvan de zinsnede 'met het oog op' niet meer de betekenis heeft die de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State daaraan in een uitspraak van 21 april 2010 heeft gegeven [ABRS, 21 april 2010, 201000508/1/V3, LJN BM3061]. Er is in ieder geval een voor beroep vatbaar besluit voor vereist.