vrijdag 6 mei 2022

EU HvJ XU en QP t Spanje 05-05-2022 ECLI:EU:C:2022:35 C‑451/19 en C‑532/19

 Op 5 mei 2022 heeft het EU Hof van Justitie arrest gewezen in de zaken XU en QP t Spanje:

XU en QP t Spanje 05-05-2022 ECLI:EU:C:2022:35 C‑451/19 en C‑532/19


Waar gaat het over

In de zaak XU (C‑451/19) gaat over over de minderjarige derdelander die zoon is van een derdelander die huwelijkpartner is van een unieburger die nooit gebruik gemaakt heeft van zijn verkeersvrijheden. XU heeft een half-broer (zij delen een moeder) die eveens een unieburger is die nooit van zijn verkeersvrijheden gebruik heeft gemaakt. XU beoogt verblijf bij zijn stiefvader. Het ontbreken van voldoende middelen van bestaan staat aan de verlening van een  op de Verblijfsrichtlijn gebaseerd verblijfsrecht in de weg.

In de zaak QP ( C‑532/19) gaat over een meerderjarige derdelander die huwelijkpartner is van een unieburger die nooit gebruik gemaakt heeft van haar verkeersvrijheden. Uit het huwelijk van QP en zijn huwelijkspartner is een kind geboren dat eveens een unieburger is die nooit van verkeersvrijheden gebruik heeft gemaakt. QP heeft een soort van strafblad. Hij is twee keer veroordeeld wegens het rijden zonder rijbewijs en een keer vanwege rijden onder invloed. Het ontbreken van voldoende middelen van bestaan staat aan de verlening van een op de Verblijfsrichtlijn gebaseerd verblijfsrecht in de weg.


Beantwoording van de  tweede prejudiciële vraag in de zaken C‑451/19 [XU] en C‑532/19 [QP] (55-70)

 Volgens het EU Hof van Justitie wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 20 VWEU zich verzet tegen de afwijzing van de aanvraag om gezinshereniging ingediend door een derdelander die een familielid is van een unieburger die van zijn verkeersvrijheden geen gebruik heeft gemaakt op de enkele grond dat de uniebutrger niet beschikt over voldoende bestaansmiddelen zonder dat wordt onderzocht of tussen de derdelander en deunieburger een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat bij afwijzing van de aanvraag de unieburger gedwongen zou zijn het grondgebied van de unie als geheel te verlaten en aldus het effectieve genot zou verliezen van de belangrijkste rechten die hij aan zijn status van unieburger ontleent.

In de eerste plaats (43) overweegt het EU Hof van Justitie dat het unierecht niet van toepassing is in een geval als dat van XU en QP en dat het unierecht  in beginsel niet aan een bestaansmiddelenvereiste in de weg staat.

In de tweede plaats (44-48) merkt het EU Hof van Justitie op dat in een zeer bijzondere situatie waarin sprake is van een 'zodanige afhankelijkheidsverhouding' een bestaansmiddelenvereiste die stelselmatig en zonder enige uitzondering wordt opgelegd kan leiden tot een schending van artikel 20 VWEU.

Indien er geen andere gronden zijn om een derdelander die familielid van een unieburger die van zijn verkeersvrijheden geen gebruik heeft gemaakt een verblijfsrecht te verlenen verplicht artikel 20 VWEU tot het verlenen van een verblijfsrecht als een unieburger door een 'zodanige afhankelijkheidsverhouding' zou worden gedwongen om het grondgebied van de unie te verlaten indien de derdelander zou worden verwijderd.

In de derde plaats (49-51) overweegt het EU Hof van Justitie dat het recht op een op artikel 20 VWEU gebaseerd verblijfsrecht niet absoluut is maar artikel 20 VWEU staat in de weg aan het onthouden van een op artikel 20 VWEU gebaseerd verblijfsrecht indien de unieburger niet beschilt over voldoende middelen van bestaan.   

In de vierde en laatste plaats (52-53) overweegt het EU Hof van Justitie dat in het geval van een openbare orde problematiek de weigering om een op artikel 20 VWEU gebaseerd verblijfsrecht te verlenen  niet alleen kan worden gebaseerd op een strafblad maar moet zijn gebaseerd op  een (*) concrete beoordeling van alle relevante omstandigheden van het individuele geval, (**) in het licht van het evenredigheidsbeginsel, (***) de grondrechten waarvan het Hof de eerbiediging verzekert en (****)  het belang van het kind van de betrokken derdelander.

Het EU Hof van Justitie verklaart voor recht dat 

artikel 20 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een lidstaat een verzoek om gezinshereniging, wanneer het wordt ingediend ten gunste van een derdelander die een gezinslid is van een Unieburger die de nationaliteit van deze lidstaat bezit en nooit gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer, afwijst op de enkele grond dat deze Unieburger voor zichzelf en dit gezinslid niet over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij ten laste komen van het nationale socialebijstandsstelsel, zonder dat is onderzocht of tussen deze Unieburger en dit gezinslid een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat bij weigering van een afgeleid verblijfsrecht aan dit gezinslid, deze Unieburger gedwongen zou zijn het grondgebied van de Europese Unie in zijn geheel te verlaten en aldus het effectieve genot zou verliezen van de belangrijkste rechten die hij aan zijn status van Unieburger ontleent.

Beantwoording van de  eerste  prejudiciële vraag in de zaak C‑532/19 [QP] (55-70)

Met zijn eerste prejudiciële vraag in zaak C‑532/19 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 20 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat van een afhankelijkheidsverhouding (...) reeds sprake is op de enkele grond dat het een huwelijkse verplichting is van een unieburger die van zijn verkeersvrijheden nooit gebruik heeft gemaakt om samen te leven met zijn meerderjarige huwelijkspartner die derdelander is .

In de eerste plaats (56-61) herinnert het EU Hof van Justitie eraan dat meederjarigen  in beginsel in staat zijn om onafhankelijk van hun familieleden een leven te leiden. 

De enkele omstandigheid dat het voor een  unieburger wenselijk is dat een derdelander die familie van hem is bij hem verblijft volstaat niet om aan te nemen dat hij gedwongen is om het grondgebied van de unie te verlaten indien zijn familielid een verblijfsrecht wordt onthouden.

Het bestaan van een gezinsband tussen een minderjarige unieburger en een derdelander die familield van hem is volstaat daarom niet als rechtvaardiging omdat dat familielid een op artikel 20 VWEU gebaseerd verblojfsrecht te verlenen.

Het EU Hof van Justitie heeft ook vastgesteld  dat een beginsel van internationaal recht ['dat het recht van de Unie in de betrekkingen tussen de lidstaten niet kan worden geacht te miskennen'] zich ertegen verzet dat een lidstaat zijn eigen onderdanen het recht van toegang tot zijn grondgebied en verblijf aldaar op welke grond ook ontzegt. Een lidstaat kan derhalve zijn onderdanen niet verplichten het grondgebied van de lidstaat te verlaten teneinde een huwelijksverplichting na te leven.

In de tweede plaats (62-69) merkt het EU Hof van Justitie op dat uit het verzoek om een prejudiciële verplichting tevens blijkt dat de unieburger en zijn huwelijkspartner die derdelander is ouders zijn van een Spaanse unieburger die van zijn verkeersvrijheden ook geen gebruik heeft gemaakt.

Omdat het de taak van het EU Hof van Justitie is om een nuttig antwoord te geven onderzoekt het EU Hof van Justitie of artikel 20 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat er sprake kan zijn van een afhankelijkheidsverhouding die grond oplevert voor de toekenning van een afgeleid verblijfsrecht aan een derdelander wanneer deze derdelander en zijn echtgenoot, die onderdaan van een lidstaat is en nooit gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer, de ouders zijn van een minderjarige, die onderdaan van dezelfde lidstaat is en evenmin gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer.

Het EU Hof van Justitie herinnert eraan dat voor de beoordeling van de vraag of een derdelander ouder van een minderjarige unieburger een op artikel 20 VWEU gebaseerd verblijfsrecht moet worden verleend relevant is (*) wie het gezag heeft over de minderjarige unieburger  en (**) of de wettelijke, financiële of affectieve last van de minderjarige unieburger berust bij de derdelander.

Meer in het bijzonder dient te worden bepaald - in het licht van beplaingen van het EU Handvest van de Grondrechten - of de derdelander ouder de daadwerkelijke zorg voor de minderjarige unieburger draagt en of er een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding tussen de minderjarige unieburger en  die derdelander is bestaat.

De omstandigheid dat de andere ouder die unieburger is in staat en bereid is om de daadwerkelijk zorg voor het kind alleen te dragen volstaat op zichzelf niet voor de vaststelling dat van een 'zodanige afhankelijkheidsverhouding' geen sprake is. 

Om tot de vaststelling te komen dat van een 'zodanige afhankelijkheidsverhouding' geen sprake is moeten in het belang van de minderjarige unieburger alle relevante omstandigheden worden betrokken meer in het bijzonder (*) de leeftijd van het kind, (**) zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling, (***) de mate van zijn affectieve relatie zowel met de ouder die unieburger is als met de ouder die derdelander is (****) evenals het risico dat voor het evenwicht van de minderjarige unieburger zou ontstaan indien het van de ouder die derelander is zou worden gescheiden.

De omstandigheid dat de derdelander die ouder samenwoont met de minderjarige unieburger is een relevante factor maar geen noodzakelijke voorwaarde voor de beoordeling van een 'zodanige afhankelijkheidsverhouding'.

Bovendien kan wanneer de minderjarige unieburger duurzaam samenwoont met zijn twee ouders en het gezag over dit kind en de wettelijke, affectieve en financiële last van dit kind dus dagelijks door deze twee ouders worden gedeeld op weerlegbare wijze worden vermoed dat er sprake is van een 'zodanige afhankelijkheidsverhouding' tussen deze minderjarige unieburger en zijn ouder die derdelander is ongeacht het feit dat de andere ouder van de minderjarige unieburger beschikt over een onvoorwaardelijk recht om op het grondgebied van de lidstaat te verblijven.

Het EU Hof van Justitie verklaart voor recht dat

artikel 20 VWEU moet aldus worden uitgelegd, ten eerste, dat er van een afhankelijkheidsverhouding die grond oplevert voor de toekenning van een afgeleid verblijfsrecht op basis van dit artikel, niet reeds sprake is op de enkele grond dat de onderdaan van een lidstaat, die meerderjarig is en nooit gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer, en zijn echtgenoot, die meerderjarig en derdelander is, gehouden zijn om samen te leven krachtens de verplichtingen die uit het huwelijk voortvloeien overeenkomstig het recht van de lidstaat waarvan de Unieburger onderdaan is en waar het huwelijk is gesloten en, ten tweede, dat wanneer de Unieburger minderjarig is, de beoordeling of er sprake is van een afhankelijkheidsverhouding die grond oplevert voor de toekenning van een afgeleid verblijfsrecht op basis van dit artikel, aan de ouder van dit kind, die derdelander is, moet worden gebaseerd op de inaanmerkingneming, in het belang van het kind, van alle betrokken omstandigheden. Wanneer deze ouder duurzaam samenwoont met de andere ouder, die Unieburger is, van deze minderjarige, wordt een dergelijke afhankelijkheidsverhouding op weerlegbare wijze vermoed.


Beantwoording van de  eerste  prejudiciële vraag in de zaak C‑451/19 [XU] (71-86)

Met zijn eerste prejudiciële vraag in zaak C‑451/19 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 20 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat sprake is van een afhankelijkheidsverhouding die grond oplevert voor de toekenning van een afgeleid verblijfsrecht aan een minderjarige derdelander dat kind is van de derdelander huwelijkspartner van een unieburger die verkeersvrijheden nooit gebruik heeft gemaakt wanneer het een huwelijkse verplichting is van deze unieburger en zijn huwelijkspartner om samen te leven.

Het EU Hof van Justitie preciseert dat hoewel XU meerderjarig is geworden sinds de vaststelling van de verwijzingsbeslissing hij nog wel - zeg maar - een procesbelang heeft.

In de eerste plaats (73-78) merkt het EU Hof van Justitie op dat een op artikel 20 VWEU gebaseerd verblijfsrecht subsidiair karakter heeft zodat het aan de verwijzende rechter staat om te onderzoeken of XU niet op grond van een andere  bepaling een verblijfsrecht kon worden verleend. 

In dat verband lijkt het EU Hof van Justitie het van belang te vinden dat XU een kind is van een derdelander met een verblijfsrecht en ten tijde van de datum waarop zijn aanvraag om een verblijfsrecht werd afgewezen nog minderjarig was. 

Het EU Hof van Justitie overweegt dat het aan de verwijzende rechter is om te onderzoeken of XU in aanmerking kwam voor een verblijfsrecht op grond van de Gezinsherenigingsrichtlijn.

Volgens het EU Hof van Justitie sluit de omstandigheid dat de moeder van X een familielid is van een unieburger niet uit dat XU een verblijfsrecht kan ontlenen aan de Gezinshereniginsgrichtlijn.

[..]

In de tweede plaats (79-85) moet [subsidiair] worden onderzocht of XU een op artikel 20 VWEU gebaseerd verblijfsrecht kan worden verleend.

Uit de verplichting tot samenwoning van de moeder van XU die derdelander is en haar huwelijkspartner die unieburger is kan geen 'zodanige afhankelijkheidsverhouding' worden afgeleid.

De moeder van XU die derdelander is heeft echter ook een minderjarig kind dat unieburger is en van zijn verkeersvrijheden geen gebruik heeft gemaakt. 

Onderzocht moet daarom of ten tijde van de afwijzing van de aanvraag het gedwongen vertrek van XU  zou hebben geleid tot het vertrek van zijn moeder vanwege de tussen hen bestaande  'zodanige afhankelijkheidsverhouding' en vervolgens tot het vertrek van haar kind en/of huwelijkspartner vanwege de tussen hen bestaande  'zodanige afhankelijkheidsverhouding'.

Het EU Hof van Justitie merkt ten eerste (82-83) op dat niet kan worden uitgesloten dat het gedwongen vertrek van XU zou hebben geleid tot het gedwongen vertrek van zijn moeder omdat XU ten tijde van de afwijzing van de aanvraag minderjarig was zijn moeder het exclusieve gezag over hem had.

Het EU Hof van Justitie overweegt dat de 'zodanige afhankelijkheidsverhouding' tussen twee derdelanders op dezelfde wijze moet worden beoordeeld als de 'zodanige afhankelijkheidsverhouding' tussen een unieburger en een derdelander. De omstandigheid dat de andere ouder van de derdelander de daadwerkelijke zorg op zich kan nemen is een relevante factor maar geen noodzakelijke voorwaarde voor de beoordeling van een 'zodanige afhankelijkheidsverhouding' tussen de derdelanders.

Het EU Hof van Justitie merkt ten tweede  (84-85) op dat het feitelijk gedwongen vertrek van de moeder van XU ook zou hebben kunnen leiden tot het vertrek van haar kind dat een minderjarige unieburger in het geval van een 'zodanige afhankelijkheidsverhouding' tussen tussen de moeder van XU en haar kind dat een minderjarige unieburger is.

Het EU Hof van Justeitie verklaart voor recht dat

artikel 20 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat er sprake is van een afhankelijkheidsverhouding die grond oplevert voor de toekenning van een afgeleid verblijfsrecht op basis van dit artikel aan een minderjarig kind, dat onderdaan van een derde land is, van de echtgenoot, die zelf onderdaan van een derde land is, van een Unieburger die nooit gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer, wanneer uit de verbintenis tussen deze Unieburger en zijn echtgenoot een kind is geboren dat Unieburger is en nooit gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer, en dit kind verplicht zou zijn om het grondgebied van de Unie in zijn geheel te verlaten indien het minderjarige kind, dat onderdaan van een derde land is, werd gedwongen om het grondgebied van de betrokken lidstaat te verlaten.


[Nogmaals] verklaring voor recht

  • Artikel 20 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een lidstaat een verzoek om gezinshereniging, wanneer het wordt ingediend ten gunste van een derdelander die een gezinslid is van een Unieburger die de nationaliteit van deze lidstaat bezit en nooit gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer, afwijst op de enkele grond dat deze Unieburger voor zichzelf en dit gezinslid niet over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij ten laste komen van het nationale socialebijstandsstelsel, zonder dat is onderzocht of tussen deze Unieburger en dit gezinslid een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat bij weigering van een afgeleid verblijfsrecht aan dit gezinslid, deze Unieburger gedwongen zou zijn het grondgebied van de Europese Unie in zijn geheel te verlaten en aldus het effectieve genot zou verliezen van de belangrijkste rechten die hij aan zijn status van Unieburger ontleent.
  • Artikel 20 VWEU moet aldus worden uitgelegd, ten eerste, dat er van een afhankelijkheidsverhouding die grond oplevert voor de toekenning van een afgeleid verblijfsrecht op basis van dit artikel, niet reeds sprake is op de enkele grond dat de onderdaan van een lidstaat, die meerderjarig is en nooit gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer, en zijn echtgenoot, die meerderjarig en derdelander is, gehouden zijn om samen te leven krachtens de verplichtingen die uit het huwelijk voortvloeien overeenkomstig het recht van de lidstaat waarvan de Unieburger onderdaan is en waar het huwelijk is gesloten en, ten tweede, dat wanneer de Unieburger minderjarig is, de beoordeling of er sprake is van een afhankelijkheidsverhouding die grond oplevert voor de toekenning van een afgeleid verblijfsrecht op basis van dit artikel, aan de ouder van dit kind, die derdelander is, moet worden gebaseerd op de inaanmerkingneming, in het belang van het kind, van alle betrokken omstandigheden. Wanneer deze ouder duurzaam samenwoont met de andere ouder, die Unieburger is, van deze minderjarige, wordt een dergelijke afhankelijkheidsverhouding op weerlegbare wijze vermoed.
  • Artikel 20 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat er sprake is van een afhankelijkheidsverhouding die grond oplevert voor de toekenning van een afgeleid verblijfsrecht op basis van dit artikel aan een minderjarig kind, dat onderdaan van een derde land is, van de echtgenoot, die zelf onderdaan van een derde land is, van een Unieburger die nooit gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer, wanneer uit de verbintenis tussen deze Unieburger en zijn echtgenoot een kind is geboren dat Unieburger is en nooit gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer, en dit kind verplicht zou zijn om het grondgebied van de Unie in zijn geheel te verlaten indien het minderjarige kind, dat onderdaan van een derde land is, werd gedwongen om het grondgebied van de betrokken lidstaat te verlaten.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten