zaterdag 5 april 2008

ABRS 12 april 2007 200609248/1: Feiten, Vermoedens & Zwaarwegendheid

Het feit dat de verzoeker in het verleden reeds is blootgesteld aan vervolging of aan ernstige schade of dat hij rechtstreeks is bedreigd met dergelijke vervolging of dergelijke schade, is een duidelijke aanwijzing dat de vrees van de verzoeker voor vervolging gegrond is en het risico op het lijden van ernstige schade reƫel is, tenzij er goede redenen zijn om aan te nemen dat die vervolging of ernstige schade zich niet opnieuw zal voordoen.
Artikel 4 lid 4 KwalRi (Feiten en Omstandigheden)

Bij de beoordeling van de vraag of een asielzoekende vreemdeling in aanmerking komt voor toelating moeten in beginsel drie vragen in positieve zin worden beantwoord:
1. zijn de gestelde feiten geloofwaardig?
2. zijn aan de geloofwaardig geachte feiten ontleende vermoedens over negatieve belangstelling aannemelijk/plausibel?
3. zijn de geloofwaardig geachte feiten en de aannemelijke/plausibele vermoedens voldoende zwaarwegend voor toelating?

De rechter moet de antwoorden op de eerste twee vragen marginaal toetsen, het antwoord op de laatste vraag vol.

Uit de rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State [hierna Afdeling] over 'feiten' en 'vermoedens' lijkt te kunnen worden afgeleid dat indien geloofwaardig geachte feiten blijk geven van een bepaalde mate van negatieve belangstelling die feiten vervolgens op hun zwaarwegendheid moeten worden getoetst [ABRS 13 februari 2007 200700564/1 LJN: AZ9706 (bedreiging door krijgsheer) ABRS 12 april 2007 200609248/1 LJN: BA4300 (bedreiging door FARC) ABRS 29 juni 2007 200700310/1 JV 2004/411 nt TS].

Indien er wel sprake is van uit geloofwaardig geachte feiten blijkende negatieve belangstelling maar niet van een negatieve belangstelling in voldoende mate zal het op de feiten gebaseerde vermoeden alsnog aannemelijk/plausibel moeten worden gemaakt.

Bij de beoordeling van de vraag wanneer er sprake is van 'een voldoende mate van' lijkt de actualiteit van de negatieve belangstelling [ABRS 25 oktober 2007 200704628/1 LJN: BB7199] en duidelijkheid over de negatief belangstellende [ABRS 22 januari 2008 200707217/1 LJN: BC3235] een rol te spelen.

In de zaak waarover de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State op 12 april 2007 [200609248/1 LJN: BA4300] oordeelde achtte de bewindspersoon primair de feiten [incidenten waaronder telefonische bedreigingen] geloofwaardig maar het daaraan ontleende vermoeden [samenhang incidenten; bedreigingen door de FARC] niet aannemelijk/plausibel. Subsidiair achtte de bewindspersoon het asielrelaas onvoldoende zwaarwegend [onduidelijkheid van wie bedreigingen afkomstig waren; ontbreken overheidsbescherming niet aannemelijk gemaakt].

De grieven van de appellerende vreemdelingen dat de aangevallen uitspraak geen blijk gaf van het betrekken van de aangevoerde beroepsgronden bij de beoordeling van de bestreden besluiten en dat de rechtbank ten onrechte niet toe was gekomen aan het subsidiaire standpunt van de bewindspersoon troffen doel.

Volgens de Afdeling hadden de geloofwaardige geachte feiten waaronder de bedreigingen op zwaarwegendheid moeten worden getoetst. Vervolgens toetst de Afdeling die feiten marginaal.

Daar begrijp ik niets van. Tenzij.

In beroep was door de appellerende vreemdelingen naar voren gebracht dat de bewindspersoon zich ten onrechte op het standpunt had gesteld dat zij de aan de feiten ontleende vrees niet aannemelijk hadden gemaakt. Die beroepsgrond lijkt meer betrekking te hebben op een oordeel over de aannemelijkheid/plausibiliteit van vermoedens aan de feiten ontleend dan op de zwaarwegendheid van het asielrelaas. Indien het soort beroepsgrond bepalend is voor de intensiteit van de toetsing van het oordeel waarop die beroepsgrond betrekking heeft is de uitspraak van de Afdeling van 12 april 2007 begrijpelijk.

Wel heel erg sneu.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten